Spreekwoorden, uitdrukkingen en gezegdes

Spreekwoorden, uitdrukkingen en gezegdes
Leerdoelen:
  • Ik kan uitleggen wat een spreekwoord is.
  • Ik kan uitleggen wat een uitdrukking is.
  • Ik kan uitleggen wat een gezegde is.
  • Ik kan verhaspelingen herkennen.
1 / 45
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavo, havo, vwoLeerjaar 1,2

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Spreekwoorden, uitdrukkingen en gezegdes
Leerdoelen:
  • Ik kan uitleggen wat een spreekwoord is.
  • Ik kan uitleggen wat een uitdrukking is.
  • Ik kan uitleggen wat een gezegde is.
  • Ik kan verhaspelingen herkennen.

Slide 1 - Slide

Spreekwoorden
Een spreekwoord is een vaste uitspraak die een wijsheid vertelt.

Bijvoorbeeld: Na regen komt zonneschijn.

Slide 2 - Slide

Uitdrukkingen
Een uitdrukking is een vaste uitspraak met een figuurlijke betekenis (bevat geen wijsheid).

Bijvoorbeeld: Iemand aan de tand voelen.

Slide 3 - Slide

Gezegdes
Een gezegde is een aantal woorden met een figuurlijke betekenis. Een gezegde is van zichzelf nooit een zin met een werkwoordelijk gezegde.

Bijvoorbeeld: Handige Harry.

Slide 4 - Slide

Spreekwoord:
Zoals het ..... thuis tikt, tikt het nergens.
A
bommetje
B
klokje
C
eitje
D
hamertje

Slide 5 - Quiz

Uitdrukking:
Daar komt de ........... uit de mouw.
A
arm
B
poes
C
aap
D
elleboog

Slide 6 - Quiz

Spreekwoord:
Hoge ....... vangen veel wind.
A
huizen
B
flats
C
hekken
D
bomen

Slide 7 - Quiz

Uitdrukking:
Kleine potjes hebben grote ..........
A
oren
B
deksels
C
handvaten
D
doppen

Slide 8 - Quiz

Gezegde:
Nieuwsgierig .....
A
Miesje
B
Jetje
C
Aagje
D
Pietje

Slide 9 - Quiz

Uitdrukking:
Met de ...... in huis vallen.
A
fiets
B
step
C
buurman
D
deur

Slide 10 - Quiz

Verhaspelen
Spreekwoorden, uitdrukkingen en gezegdes worden vaak verhaspeld. Dat betekent dat ze niet goed worden gebruikt. 

Slide 11 - Slide

Wat klopt hier niet: Het wk voetbal is op de lange neus geschoven.

Slide 12 - Open question

Slide 13 - Video

Nieuw!

Soms komen er nieuwe spreekwoorden, uitdrukkingen en gezegdes bij. 

  • Variant op bestaande
  • Vertaald uit een andere taal
  • Vaak genoeg gebruikt (Cruijffiaans)

Slide 14 - Slide

Herken jij het gezegde?
Herken jij het gezegde?

Slide 15 - Slide

Herken jij de uitdrukking?
Herken jij het spreekwoord?

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Video

Jet
Jan
Henkie
Bea
Met de korte achternaam
Crea
Jarige
Gekke

Slide 18 - Drag question

Raad de spreekwoorden

Slide 19 - Slide

Met de gebakken peren zitten.
A
Iets belangrijks, een kans mislopen.
B
Iets zeggen wat men niet had moeten zeggen.
C
Met de vervelende gevolgen van iets blijven zitten.

Slide 20 - Quiz

Men moet de dag niet prijzen voor het avond is.
A
Een leugen komt altijd uit.
B
Als de toestand ondraaglijk wordt, komt er vaak hulp.
C
Men moet niet uitgaan van succes als iets nog mis kan gaan.

Slide 21 - Quiz

Die het breed heeft, laat het breed hangen.
A
Wie veel geld heeft, kan ook veel uitgeven.
B
Wie te zachtzinnig optreedt, verergert juist het probleem.
C
Doodmoe zijn.

Slide 22 - Quiz

Het hoofd boven water houden.
A
Zich honderd procent, volledig inzetten om iets te bereiken.
B
Iedereen moet werken voor zijn brood.
C
Zich redden, niet ten onder gaan.

Slide 23 - Quiz

Het gaat niet over rozen.
A
Er heerst aldoor armoede.
B
Het gaat gepaard met problemen, het gaat niet probleemloos.
C
Iets belangrijks, een kans mislopen.

Slide 24 - Quiz

Uit de hand lopen.
A
Te ver gaan.
B
Zich scherp en vinnig verweren.
C
Erg lang duren.

Slide 25 - Quiz

De hand dicht mogen knijpen.
A
Overal tegenin gaan, dwars zijn.
B
Heel blij en dankbaar mogen zijn voor iets.
C
Genoegdoening krijgen.

Slide 26 - Quiz

Onder één hoedje spelen.
A
Samenspannen, samenzweren.
B
Een leugen komt altijd uit.
C
Armoede die niet opvalt.

Slide 27 - Quiz

De ene dienst is de andere waard.
A
Als iemand een ander helpt, doet diegene graag iets terug.
B
Nu beginnen de problemen.
C
Pas nadat iets is misgegaan, treft men maatregelen.

Slide 28 - Quiz

Een kind kan de was doen.
A
Ook als iets onmogelijk lijkt, kan het toch gebeuren.
B
Dat is heel gemakkelijk.
C
Overbodig werk doen.

Slide 29 - Quiz

Hij vat de koe bij de hoorns.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 30 - Quiz

Is dit letterlijk of figuurlijk taalgebruik?
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 31 - Quiz

Wat is geen voorbeeld van figuurlijk taalgebruik
A
Het zag zwart van de mensen
B
Ik vond het maar een mager cijfer
C
Mijn moeder zegt dat ik dat niet moet doen
D
Dat is niet iets om over naar huis te schrijven

Slide 32 - Quiz

Wat is een voorbeeld van figuurlijk taalgebruik?
A
Mijn kapper zit met haar handen in mijn haar.
B
De wedstrijd was onwijs spannend.
C
Onder de boom lag een dode vogel.
D
Ik zit met mijn handen in het haar.

Slide 33 - Quiz

Slide 34 - Slide

De hond in de pot vinden
A
We eten vanavond stoofvlees
B
We gaan barbequen
C
Te laat zijn voor het eten
D
Het eten is op de grond gevallen

Slide 35 - Quiz

De bokkenpruik op hebben.

Slide 36 - Slide

De bokkenpruik op hebben.
A
Slechtgehumeurd zijn / boos zijn
B
Een bad-hair-day hebben
C
Een pruik dragen
D
Je anders voordoen dan je bent

Slide 37 - Quiz

Oude koeien uit de sloot halen.

Slide 38 - Slide

Oude koeien uit de sloot halen.
A
Koeien die in de sloot gevallen zijn redden
B
Oude mensen helpen
C
Op een boerderij werken
D
Oude verhalen vertellen

Slide 39 - Quiz

Hij eet met lange tanden.

Slide 40 - Slide

Hij eet met lange tanden.
A
Hij vindt het eten niet lekker
B
Hij moet nodig een beugel
C
Hij voelt zich als een konijn
D
Hij houdt van salades

Slide 41 - Quiz

Zij lijken op elkaar als twee druppels water.

Slide 42 - Slide

Zij lijken op elkaar als twee druppels water.
A
Zij zijn helemaal nat geregend
B
Zij lijken heel veel op elkaar
C
Zij hebben altijd dezelfde mening
D
Zij zijn tweeling

Slide 43 - Quiz

Aan de vruchten herkent men de boom.

Slide 44 - Slide

Aan de vruchten herkent men de boom.
A
Appels groeien niet aan een kersenboom
B
De vruchten zijn lekker zoet
C
Als je hard werkt krijg je veel geld
D
De kinderen zijn net als de ouders

Slide 45 - Quiz