2H - Les 35/36 - STG




2H - miércoles 20 de diciembre - STG
1 / 19
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson




2H - miércoles 20 de diciembre - STG

Slide 1 - Slide

¿Qué hacemos hoy 1.0?
  • Vocabulario
  • Repaso verbos/ SER/ TENER/ klokkijken
  • Repasar el verbo TENER/ QUERER
  • SER vs. HAY
  • Pausa +/- 09.20

Slide 2 - Slide

regelmatig werkwoord (niet wederkerend)
wederkerend werkwoord
Onregelmatig werkwoord
vivir = wonen/ leven
halbar = praten
levantarse = opstaan
acostarse = naar bed gaan 
visitar = bezoeken
Ducharse = douchen
tomar = nemen
bañarse = badderen 
tener = hebben
pensar = denken
vestirse = aankleden
escribir = schrijven
lavarse = wassen
leer = lezen
comer = eten
trabajar = werken
mirar = kijken
querer = willen
Ser = zijn
vender = verkopen

Slide 3 - Drag question

Zij is
Ik ben
Jullie zijn
Wij zijn
Jij bent

Son

Soy
Es
Eres
Somos
Sois
Zij zijn

Slide 4 - Drag question

U heeft
Ik heb
Jullie hebben
Wij hebben
Jij hebt

Tienen

Tengo
Tiene
Tienes
Tenemos
Tenéis
Zij hebben

Slide 5 - Drag question

¿Qué hora es?
13:40

Slide 6 - Open question

¿Qué hora es?
13:15

Slide 7 - Open question

¿Qué hora es?
17:05

Slide 8 - Open question

Herhaling: Tener
Yo


Él, ella, usted

Nosotros / Nosotras

Vosotros / Vosotras

Ellos, ellas ustedes


Tengo

Tienes

Tiene

Tenemos

Tenéis

Tienen

Slide 9 - Slide

Vervoeg: tener
  1. Mi hermano y yo ________ dos gatos.
  2. Los abuelos _______ una casa bonita.
  3. Mi papá________ un coche amarillo.
  4. ¿Vosotros_________ mascotas?
  5. Yo_______ catorce años. ¿Cuántos años_________ tú?





Slide 10 - Slide

Herhaling: Querer
Yo


Él, ella, usted

Nosotros / Nosotras

Vosotros / Vosotras

Ellos, ellas ustedes


Quiero

Quieres

Quiere

Queremos

Queréis

Quieren

Slide 11 - Slide

Vervoeg: querer
  1. Yo ________  comer patatas
  2. Ana y tú ________  ir de compras
  3. Pepa ________  tener buenas notas
  4. María y yo ________  vacaciones
  5. Tú ________  un dulce

Slide 12 - Slide

Ser = Zijn
Gebruik
- vaste eigenschappen. 
- Identiteit (nationaliteit, geslacht, beroep en afkomst)

- Tijd, datums, dagen en gebeurtenissen 

- Waarvan iets gemaakt is, iemand zijn eigendom

Slide 13 - Slide

Hay = Er is / Er zijn
Kent maar 1 vervoeging --> HAY

Gebruik
- onbepaald lidwoord (un/ unos/ una/ unas)
- zelfstandig naamwoord (ook in mv)
- telwoorden (un, dos, tres, etc)
- onbepaalde hoeveelheden (algun/ algunos/ alguna/ algunas)
Blz 44, ej 2 & 3

Slide 14 - Slide

¿Qué hacemos hoy 2.0?
  • Trabajamos online
  • Aanwijzend voornaamwoord
  • Klokkijken + getallen
  • Bezittelijk voornaamwoord + bijvoeglijk naamwoord



Slide 15 - Slide

Trabajamos online
Online leeromgeving
In de klas --> H4 --> gramática --> ejercicio 1 t/m 3
Huiswerk --> H4 --> gramática --> ejercicio 1 t/m 8
timer
25:00

Slide 16 - Slide

Aanwijzende voornaamwoorden

  1. (deze) silla es roja
  2. (dit) libro es interesante
  3. (deze) chicas son guapas
  4. (deze) profesoras son inteligentes
  5. (dit) cuaderno es pesado
  6. (deze) chicos son deportivos
Vertaal naar het Spaans

  1. Er zijn vijf wortels
  2. Er is een koekje
  3. Er zijn veel tomaten
  4. Er is een aardappel
  5. Er zijn weinig broden
  6. Er is rijst

Slide 17 - Slide

Klokkijken

1. Het is 13:20
2. Het is 17:40
3. Het is 15:15
4. Het is 16:55
5. Het is 12:45
Getallen

A. 15
B. 55
C. 76
D. 91
E. 22

Slide 18 - Slide

Bezittelijke voornaamwoorden

1. (mijn) hermano se llama Juan.
2. (jouw) tía es bonita.
3. (haar) abuelo es viejo.
4. (jullie) libros son divertidos.
5. (onze) hijas están ahí.
6. (hun) sillas son verdes.

Bijvoeglijke naamwoorden

1. Los pitufos (azul)
2. La hermana es (alto)
3. El limón es (verde)
4. La manzana es (rojo)
5. La pizza es (rico)
6. El libro (naranja)

Slide 19 - Slide