Hieronder staan vier zinnen. Benoem de vragende, aanwijzende, betrekkelijke en onbepaalde voornaamwoorden. Schrijf bij de betrekkelijke voornaamwoorden het antecedent erachter. Als het ingesloten is, noteer je dat.
1 Wat we gaan doen, blijft een verrassing.
2 Kun je me voor de vakantie wat games lenen die jij niet meer speelt?
3 Wie naar dit concert wil, moet snel kaartjes kopen.
4 Wat vinden jullie van deze jongens?