This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
3h2
Beknopte bijzin herhalen
Woordsoorten herhalen
Onderschikkend en nevenschikkend voegwoord
Slide 1 - Slide
Voorbeeld beknopte bijzin
Gewone bijzin Terwijl ze geniet van de opkomende zon, wandelt Lisa over het strand.
Beknopte bijzin Genietend van de opkomende zon wandelt Lisa over het strand.
Slide 2 - Slide
typen samentrekking
Voorwaartse samentrekking: het gemeenschappelijke deel wordt vooraan in de samentrekking genoemd.
een mooi horloge en een lelijke
Achterwaartse samentrekking: het gemeenschappelijke deel wordt achteraan in de samentrekking genoemd.
in voor- en tegenspoed
Slide 3 - Slide
Samentrekking
voorwaartse samentrekking: een antieke lamp en een moderne
achterwaartse samentrekking: binnen- en buitenland
Let ook op het streepje!
Slide 4 - Slide
Voorwaartse of achterwaartse samentrekking?
Hij houdt zowel van rode als groene appels.
A
voorwaarts
B
achterwaarts
Slide 5 - Quiz
Bij voorwaartse samentrekking wordt het gemeenschappelijke deel in het eerste deel van de samentrekking weggelaten.
A
juist
B
onjuist
Slide 6 - Quiz
Wat voor samentrekking is dit?
Voor- en achterwaarts
A
woordniveau
B
woordgroepniveau
C
zinsniveau
Slide 7 - Quiz
Wat is geen samentrekking?
A
katoenen of papieren zakdoekjes
B
grote en middelgrote steden
C
zwart-wit drop
D
kort- en langharige konijnen
Slide 8 - Quiz
Bij een samentrekking op zinsniveau kunnen een of meer zinsdelen die twee keer voorkomen, worden weggelaten.
A
waar
B
niet waar
Slide 9 - Quiz
Is er sprake van samentrekking op woordniveau, op woordgroepniveau of op zinsniveau?
Veel Nederlandse land- en tuinbouwproducten worden geëxporteerd.
A
Samentrekking op woordniveau
B
Samentrekking op woordgroepniveau
C
Samentrekking op zinsniveau
Slide 10 - Quiz
Verwijswoorden
Verbanden tussen woorden en zinnen kunnen ook aangegeven worden met verwijswoorden.
Hij, ze, hem, haar, het, deze, die, dat, dit, wat.
Slide 11 - Slide
Verwijswoorden herhaling
Kies het juiste verwijswoord:
mannelijk/vrouwelijk? Kijk in het woordenboek.
het-woorden (onzijdig)
het, zijn
dat, dit
de-woorden (mannelijk)
hij, hem, zijn
die, deze
de-woorden (vrouwelijk)
zij/ze, haar
die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun
die, deze
Slide 12 - Slide
even checken
1. Kies het juiste verwijswoord:
Heb je liever die donkerblauwe spijkerbroek of deze lichtblauwe hier?
2. Kies het juiste verwijswoord:
Mijn zussen zijn boos, omdat ik hun jouw geheim niet wil vertellen.
Slide 13 - Slide
Voorbeelden van verwijswoorden zijn...
A
Waarom, zoals, soms...
B
Hij, zij, het, die...
Slide 14 - Quiz
Wat zijn verwijswoorden?
A
Maar, omdat, hierom
B
Hij, zij, die
C
Zijn, worden, hebben
D
De, het, een
Slide 15 - Quiz
Wanneer gebruik je geen "wat" als verwijswoord?
A
Na een hele zin
B
Na een overtreffende trap
C
Na een onzijdig woord
D
Na een onbepaald voornaamwoord
Slide 16 - Quiz
Verwijswoorden verwijzen naar iets wat al in de tekst genoemd is. Onze hond loopt mank, maar hij is ook al oud. Wat is het verwijswoord?
A
hij
B
is
C
al
D
hond
Slide 17 - Quiz
Verwijswoorden...
A
geven een verband aan in de tekst.
B
geven een eigenschap aan.
C
geven aan dat iets van iemand is.
D
verwijzen naar iets in de tekst.
Slide 18 - Quiz
hij, die, deze, zijn zijn verwijswoorden voor een...
A
mannelijk de-woord meervoud
B
vrouwelijk de-woord enkelvoud
C
mannelijk de-woord enkelvoud
D
onzijdig het-woord enkelvoud
Slide 19 - Quiz
Een verwijswoord kan verwijzen naar:
A
één woord
B
een paar woorden
C
antwoord A, B en D zijn goed
D
een hele zin
Slide 20 - Quiz
De beknopte bijzin
Beknopt = korter / ingekort
Een beknopte bijzin heeft geen onderwerp
Een beknopte bijzin heeft geen persoonsvorm
Een beknopte bijzin heeft als vorm: te + infinitief, of..
Slide 21 - Slide
Een beknopte bijzin heeft een persoonsvorm
A
juist
B
niet juist
Slide 22 - Quiz
Welke beknopte bijzin is correct?
A
Lekker in onze stoelen liggend, dronken we de koude frisdrank.
B
In roomboter gebraden eet hij het vlees met smaak op.
C
Lopend naar de overkant reed de auto hem bijna aan.
D
Na koffie gedronken te hebben, reed de bus verder.
Slide 23 - Quiz
Een beknopte bijzin heeft een onderwerp.
A
juist
B
niet juist
Slide 24 - Quiz
Vind de beknopte bijzin met ‘te + infinitief’
A
De stemming goed aanvoelend sloot Elsbeth de vergadering.
B
Na te zijn opgenomen in het hospitaal ontving zij kaartjes.
C
De portemonnee, gevonden op straat, bleek leeg te zijn.
Slide 25 - Quiz
Een beknopte bijzin is foutief als het onderwerp van de hoofdzin niet overeenkomt met dat van de beknopte bijzin.
A
juist
B
onjuist
Slide 26 - Quiz
Wat is een beknopte bijzin?
A
Zin met persoonsvorm en zonder onderwerp
B
Zin met persoonsvorm en onderwerp
C
Zin zonder persoonsvorm en met onderwerp
D
Zin zonder persoonsvorm en onderwerp
Slide 27 - Quiz
Foutieve beknopte bijzin of een goede beknopte bijzin?
Na gesport te hebben, bleek de douche bezet.
A
Foutief
B
Goed
Slide 28 - Quiz
Foutieve beknopte bijzin of een goede beknopte bijzin? Wandelend naar de overkant, reed de fietser hem bijna aan.
A
Foutief
B
Goed
Slide 29 - Quiz
Foutieve beknopte bijzin of een goede beknopte bijzin?
Na gegeten te hebben, fietsten we weer verder.
A
Foutief
B
Goed
Slide 30 - Quiz
Foutieve beknopte bijzin of een goede beknopte bijzin?
Na koffie gedronken te hebben, reed de bus verder.
A
Foutief
B
Goed
Slide 31 - Quiz
Een beknopte bijzin is altijd een zinsdeelstuk.
A
juist
B
onjuist
Slide 32 - Quiz
Wat is de hoofdzin en wat is de beknopte bijzin?
A
Joris koos = hoofdzin
B
na lang te hebben getwijfeld = beknopte bijzin
C
uiteindelijk toch voor een CM-profiel = hoofdzin
Slide 33 - Quiz
Wat is congruentie?
Het onderwerp van een zin moet altijd corresponderen met de persoonsvorm. Als dat niet gebeurt, maak je een congruentiefout.
Slide 34 - Slide
(Congruentie) De media ..... een goede invloed
A
heeft
B
hebben
Slide 35 - Quiz
Congruentie De Ajaxsupporters ... het veld op.
A
rennen
B
rent
C
renden
D
rende
Slide 36 - Quiz
Is hier sprake van congruentie of incongruentie:
Een aantal mensen komt altijd te laat.
A
congruentie
B
incongruentie
Slide 37 - Quiz
Is hier sprake van congruentie of incongruentie? Tachtig procent van de eindexamenleerlingen is geslaagd.
A
Congruentie
B
Incongruentie
Slide 38 - Quiz
Inversie
Inversie is het omkeren van de gewone volgorde van het onderwerp en de persoonsvorm in een zin, bijvoorbeeld 'Is hij daar?'
Slide 39 - Slide
In welke zin zit inversie?
A
Heb jij de kat gezien?
B
De kat heeft zijn mandje gevonden.
C
Gisteren heb ik de kat geknuffeld.
D
Het kattenmandje staat bij de verwarming.
Slide 40 - Quiz
Zin met inversie
A
Morgen ga ik bezoek bij Willem.
B
Willem moet nog boodschappen doen.
C
Mag ik nog een boterham.
D
Sandra laat haar nieuwe broek ziek.
Slide 41 - Quiz
De vragende voornaamwoorden zijn...
A
Wie, wanneer, wat
B
Hoe, wie, wat (voor een), welke
C
Welk(e), wat, wat voor (een), wie
D
Welke, wanneer, hoe, wat
Slide 42 - Quiz
Alles wat ik je heb verteld was zinvol. Wat is het betrekkelijk voornaamwoord?
A
Alles
B
wat
C
verteld
D
zinvol
Slide 43 - Quiz
Wat zijn / doen betrekkelijke voornaamwoorden?
A
Die
B
Wie
C
Dat
D
Wat
Slide 44 - Quiz
Betrekkelijk voornaamwoord:
Dat is iets ... je niet te vaak moet doen.
A
die
B
dat
C
wie
D
wat
Slide 45 - Quiz
Voorbeelden beknopte bijzin
Luid zingendfietste Angelo naar zijn werk.
Al tellend stelde hij vast dat er vijftig euro ontbrak.
Zonder te pratenmaakten we de opdracht.
Slide 46 - Slide
Een betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent is...
A
Hetgeen waar een betrekkelijk voornaamwoord naar verwijst
B
Een betrekkelijk voornaamwoord dat nergens naar verwijst
C
Een betrekkelijk voornaamwoord waar het antecedent al in zit
D
Dat wat voor het betrekkelijk voornaamwoord staat
Slide 47 - Quiz
Betrekkelijk voornaamwoord Kies het juiste betrekkelijk voornaamwoord.
.... jij tegen hem zei, kon ik niet verstaan.
A
die
B
wie
C
dat
D
wat
Slide 48 - Quiz
Nevenschikkende voegwoorden
Nevenschikkende voegwoorden kunnen alleen twee hoofdzinnen met elkaar verbinden.
Er zijn vier nevenschikkende voegwoorden:
en - maar - want - of
Slide 49 - Slide
Onderschikkende voegwoorden
Een onderschikkend voegwoord verbindt meestal een hoofdzin met een bijzin.
Pak je je paraplu, voordat je naar buiten gaat?
Er zijn meer onderschikkende voegwoorden: als, dan, dat, doordat, hoewel, mits, nadat, of, omdat, opdat, tenzij, terwijl, toen, voordat, zodat en zodra.