H4 - Mardi 8 juin 2021

Mardi 8 juin 2021
  • Réviser la grammaire I  
  • Réviser la grammaire III 
1 / 30
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Mardi 8 juin 2021
  • Réviser la grammaire I  
  • Réviser la grammaire III 

Slide 1 - Slide

Le pronom démonstatif 

Slide 2 - Slide

Welke aanwijzende voornaamwoorden kun je voor een zelfstandig naamwoord zetten?

Slide 3 - Open question

Wanneer gebruik je welk aanwijzend voornaamwoord? (m/v, ev/mv)

Slide 4 - Open question

Dichtbij / ver weg 
Met -ci of -là achter het zelfstandig naamwoord kun je benadrukken of iets dichtbij of ver weg is.

-ci:
J’y vais cette année-ci. Ik ga er dit jaar heen.
Ces jours-ci je me sens bien. Ik voel me goed deze dagen.
-là:
Tu prends ce livre-ci ou ce livre-là? Neem jij dit boek of dat boek?
Elle connaît ces garçons-là? Kent zij die jongens?


Slide 5 - Slide

Welke aanwijzende voornaamwoorden kun je gebruiken voor het zelfstandig gebruik?

Slide 6 - Open question

Zelfstandig gebruikt 
Het aanwijzend voornaamwoord kan ook zelfstandig gebruikt worden. Het staat dan niet direct voor een zelfstandig naamwoord, maar verwijst er wel naar.
Je gebruikt het dan in plaats van een zelfstandig naamwoord.
Het past zich aan aan het zelfstandig naamwoord waar het op slaat.


Slide 7 - Slide

Zelfstandig gebruikt 
m
v
ev
celui
celle
mv
ceux
celles

Slide 8 - Slide

Par exemple
C’est le vélo de mon frère. Dat is de fiets van mijn broer.
C’est celui de mon frère. Dat is die van mijn broer.

Je vois la femme que j’aime. Ik zie de vrouw van wie ik houd.
Je vois celle que j’aime. Ik zie degene van wie ik houd.

Quelles pommes veux-tu? Welke appels wil jij?
Celles-ci ou celles-là? Deze of die?





Slide 9 - Slide

Par exemple 
Het zelfstandig gebruikte aanwijzend voornaamwoord gebruik je altijd in combinatie met andere woorden:
  • met de:
→ Voici la clé de la voiture et celle de la maison.
  • met een betrekkelijk voornaamwoord:
→ J’aime les dessins, mais pas ceux qui sont ici.
  • met -ci of -là:
Quel livre veux-tu lire? Celui-ci of celui-là?






Slide 10 - Slide

Cela, ça en ceci 
Als een aanwijzend voornaamwoord niet direct ergens naar verwijst, dan gebruik je cela (vooral schrijftaal), ça (spreektaal) of ceci (wordt bijna niet gebruikt).

Cela m’étonne. Dat verbaast me.
Ça suffit maintenant! Nu is het genoeg!
Ceci n’est pas une pipe. Dit is geen pijp.


Slide 11 - Slide

Au travail - exercice 
Vul het juiste aanwijzend voornaamwoord in. 

Slide 12 - Slide

1. Il y a deux semaines, je suis tombée amoureuse de ... joli garçon. (die)

Slide 13 - Open question

2. C'est mon père qui a écrit ... lettres d'amour. (die)

Slide 14 - Open question

3. ... chocolat-... est aussi bon que ... chocolat-...? (déze, díe)

Slide 15 - Open question

4. Ma petite copine? C'est ... qui porte une robe noire. (degene)

Slide 16 - Open question

5. Arthur aime Léna et Léna aime Arthur. ... amour est donc réciproque. (deze)

Slide 17 - Open question

6. Tu préfères quel gâteau? ... de ta mère? (die)

Slide 18 - Open question

7. Cette jupe-ci me plaît, mais ... n'est pas mal non plus. (díe)

Slide 19 - Open question

8. ... histoire d'amour a commencé par un coup de foudre.

Slide 20 - Open question

Grammaire III - het persoonlijk voornaamwoord 

Vul het juiste persoonlijk voornaamwoord in. 

Slide 21 - Slide

1. Nous voulons ... remercier pour l'invitation. (jullie)

Slide 22 - Open question

2. C'est toi qui ... as aidé? (mij)

Slide 23 - Open question

3. Je n'ai pas osé ... dire bonjour. (hem)

Slide 24 - Open question

4. Demande-... son numéro de téléphone! (haar)

Slide 25 - Open question

5. Tu vas à la fête de Jade? Non, je n' ... vais pas. (erheen)

Slide 26 - Open question

6. Qui est-ce qui est amoureuse de Tom? ...? (zij)

Slide 27 - Open question

7. Élise et Rémi? On va ... revoir bientôt. (hen)

Slide 28 - Open question

8. Tu es content de ton travail? Oui, j'... suis content. (ermee)

Slide 29 - Open question

Au travail 
  • Faites le test diagnostic de l'unité 4
  • Individuellement, en silence
  • Aide: présentations, livres, vocabulaire
  • Devoirs pour demain
  • Fini: remplissez un schéma de verbes  

Slide 30 - Slide