3k - woordenschat hoofdstuk 6 - les 1

Leerdoel
  • Je leert begrijpen wat er staat
  • Woordenschatstrategieën toepassen


1 / 38
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Leerdoel
  • Je leert begrijpen wat er staat
  • Woordenschatstrategieën toepassen


Slide 1 - Slide

Vandaag
  1. Herhaling woordenschat theorie hele jaar
  2. Quiz
  3. Aan de slag
  4. Afsluiting 

Slide 2 - Slide

SYNONIEM

Een synoniem is een woord dat ongeveer hetzelfde betekent


zelfstandig - op zichzelf 

chaos - puinhoop 

neertellen - betalen 

uitgave - editie

Slide 3 - Slide

OMSCHRIJVING

Een omschrijving is een woord of zijn woorden waarmee verteld wordt wat iets is.


journalist - iemand die informatie verzamelt en openbaar maakt op internet, tv of krant



Slide 4 - Slide

VOORBEELD

Voorbeelden worden in teksten soms gebruikt om onbekende woorden uit te leggen.


Signaalwoorden: zoals, bijvoorbeeld


Vandalisme, zoals het vernielen van bushokjes, is een groot probleem in de stad.





Slide 5 - Slide

TEGENSTELLING

Soms kun je de betekenis van een onbekend woord raden, omdat de tegenstelling van dat woord in de tekst staat.


Signaalwoorden: maar, echter, toch en daarentegen 


bang-dapper

goedkoop-duur

Slide 6 - Slide

BEKEND WOORDDEEL

Soms kun je de betekenis van een onbekend woord begrijpen doordat je al een deel van het woord kent.


- samenstellingen: vleesvervanger

- woorden met voorvoegsel: ongezond

- woorden met achtervoegsel: gevoelloos


Slide 7 - Slide

WOORDENBOEK

Wanneer het niet lukt om op één van de genoemde manieren de betekenis van een onbekend woord te vinden,

zoek je (een deel) van het woord op in het woordenboek.


Kies dan wel de betekenis die bij de tekst past!

Slide 8 - Slide

Ik loop de route in circa een uur.

Synoniem voor circa:
A
precies
B
snel
C
ongeveer
D
kilometers

Slide 9 - Quiz

Zijn gebit is er slecht aan toe.
Tegenovergestelde voor is er slecht aan toe:
A
verkeert in goede staat
B
asymmetrisch
C
eindeloos
D
naar eigen zeggen

Slide 10 - Quiz

Bedenksel (woord met achtervoegsel)
Wat is de betekenis?
A
wat iemand denkt
B
de mening van iemand
C
wat iemand bedacht heeft
D
wat iemand kan

Slide 11 - Quiz

Ongelijk (woord met voorvoegsel)
Wat is de betekenis?
A
wel hetzelfde
B
niet hetzelfde
C
niet mogelijk
D
wel mogelijk

Slide 12 - Quiz

Zorgeloos

Geef een omschrijving.
A
met heel veel zorgen
B
met zorgen
C
zorgelijk
D
zonder zorgen

Slide 13 - Quiz

LETTERLIJK


- precies zoals het geschreven is

FIGUURLIJK


- bij wijze van spreken


- er wordt iets anders bedoeld dan er eigenlijk staat


- ook wel beeldspraak genoemd

Slide 14 - Slide

Helaas kwam er geen kip naar de gratis tennisles


LETTERLIJK

Er kwamen geen kippen naar de gratis tennisles



Helaas kwam er geen kip naar de gratis tennisles


FIGUURLIJK

Er kwam helemaal niemand naar de gratis tennisles

Slide 15 - Slide

UITDRUKKINGEN

- combinatie van woorden die samen een eigen,

soms figuurlijke, betekenis hebben


- als je niet weet wat een uitdrukking betekent, dan zoek je in het woordenboek naar het eerste belangrijke woord uit de uitdrukking

Slide 16 - Slide

Maak de uitdrukking af:

Een oogje in het zeil __
A
houden
B
geven
C
varen
D
meten

Slide 17 - Quiz

Maak de uitdrukking af:

Iets op je duimpje __
A
kennen
B
geven
C
zuigen
D
meten

Slide 18 - Quiz

Maak de uitdrukking af:

Doen alsof je neus __
A
snuit
B
kriebelt
C
bloedt
D
niest

Slide 19 - Quiz

Maak de uitdrukking af:

Door de mand __
A
kennen
B
stoppen
C
vallen
D
hangen

Slide 20 - Quiz

OFFICIEEL TAALGEBRUIK

(FORMEEL)


In officiële 

brieven, formulieren en teksten wordt vaak 

formele taal 

gebruikt.

Slide 21 - Slide

Welk woord past in de zin?
In een aantal ... bleek dat men het ongeluk niet kon voorkomen.
A
grofweg
B
merendeel
C
totaal
D
gevallen

Slide 22 - Quiz

Welk woord past in de zin?
Het ... van de inwoners van Rotterdam bezoekt de parade in de binnenstad.
A
per saldo
B
totaal
C
merendeel
D
kick

Slide 23 - Quiz

Woorden met meerdere betekenissen

Sommige woorden hebben meerdere betekenissen = homoniemen.



Lees de tekst goed, want vaak kun je aan de rest van de tekst zien welke betekenis wordt bedoelt.

Slide 24 - Slide

Wat betekent het onderstreepte woord in de zin:
De mentor bevestigde dat we morgen het laatste uur vrij hebben.

__________
A
leunen, rusten
B
helpen
C
zei dat het klopte
D
maakte vast

Slide 25 - Quiz

Wat betekent het onderstreepte woord in de zin:
De conciërge bevestigde het nieuwe prikbord aan de muur.

__________
A
leunen, rusten
B
helpen
C
zei dat het klopte
D
maakte vast

Slide 26 - Quiz

Overdrijving (hyperbool)
Minke schreef met koeienletters.

Minke schreef heel groot.

Slide 27 - Slide

Ironie
 De schrijver zegt iets op een manier waardoor de lezer weet dat het niet serieus bedoeld is. Vaak zegt hij dan het tegenovergestelde van wat hij eigenlijk bedoelt. 

– Het nieuwe fietsenhok is echt fantastisch. Er is niet genoeg plaats voor alle fietsen en je stoot je hoofd tegen de bovenste rekken. Het dak is ook lek, dus je fiets wordt kletsnat.

Slide 28 - Slide



Gerard gaat dood van de honger.
A
Overdrijving
B
Ironie

Slide 29 - Quiz

Zo, jij hebt echt je best gedaan, wat een mooi cijfer, die 2 voor Engels.
A
Overdrijving
B
Ironie

Slide 30 - Quiz

Quizizz
Naar Quizizz voor woorden hoofdstuk 6 oefenen
2 rondes

https://quizlet.com/_9xaew9?x=1qqt&i=2hvwfz

Slide 31 - Slide

Aan de slag
  1. Pak je boek, schrift en pen
  2. Maak opdracht 2,3 en 4 op  blz. 145 t/m  147. Je mag oortjes in, maar MET playlist (je blijft van je telefoon af!)
  3. Klaar? Nakijken & verbeteren. Noteer hoeveel goede antwoorden je per opdracht hebt gegeven. 
  4. Klaar met nakijken? Ga iets voor een ander vak doen OF ga lezen vanaf blz. 156 in je Nederlands boek.

Slide 32 - Slide

Bij opdracht 2 waren er 11 vragen. Ik had er:
A
10-11 goed
B
8-9 goed
C
6-7 goed
D
0-5 goed

Slide 33 - Quiz

Bij opdracht 3 waren er 5 vragen. Ik had er:
A
5 goed
B
4 goed
C
3 goed
D
0-2 goed

Slide 34 - Quiz

Bij opdracht 4 waren er 6 vragen. Ik had er:
A
6 goed
B
5 goed
C
3 goed
D
0-2 goed

Slide 35 - Quiz

DOEL

- Je leert begrijpen wat er staat.

- Woordenschatstrategieën toepassen.

Slide 36 - Slide

Schrijf een ding
op dat je deze les
hebt geleerd.

Slide 37 - Open question

Stel één vraag over iets dat je nog niet zo goed
hebt begrepen.

Slide 38 - Open question