Herhalen H6 elektriciteit

Elektriciteit
Hoofdstuk 
Elektriciteit
1 / 38
next
Slide 1: Slide
Natuurkunde / ScheikundeMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 2

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Elektriciteit
Hoofdstuk 
Elektriciteit

Slide 1 - Slide

Wat is geen spanningsbron?
A
Stopcontact
B
Accu
C
Computer
D
Dynamo

Slide 2 - Quiz

Wat is de eenheid van spanning?
A
Volt
B
Ampère
C
Ohm
D
Watt

Slide 3 - Quiz

Spanningsbron
Een spanningsbron is iets dat stroom levert.

Een stopcontact komt 230V uit in Nederland

Daarnaast zijn er batterijen en accu's die onder de spanningsbronnen vallen 

Slide 4 - Slide

Spanning
Spanning is de hoeveelheid energie die aan apparaten wordt gegeven.

De spanning wordt gemeten in volt (V).

De spanning wordt gemeten met een spanningsmeter, dit noemen we ook wel een voltmeter.

Slide 5 - Slide

Wat geeft de
voltmeter nu aan?
A
2,5 volt
B
25 volt
C
12,5 volt
D
0 volt

Slide 6 - Quiz

Voltmeter en deze aflezen
Een voltmeter heeft vaak 2 tot 3 rode aansluitingen.
Naast zo'n aansluiting staat een getal, bijvoorbeeld 30V.
Dat betekent dat als ik daar de kabel in stop ik maximaal 30V kan meten. 
De rode aansluiting die ik gebruik bepaald dus het meetbereik waarin in meet.

Bij het aflezen moet ik dan ook goed kijken naar welke schaalverdeling ik moet gebruiken. De schaalverdeling die hoort bij het meetbereik. 

Slide 7 - Slide

Een stroomkring is ....
A
Dat er stroom kan lopen van - naar +
B
Dat er stroom kan lopen van x naar y
C
Dat er stroom kan lopen van y naar x
D
Dat er stroom kan lopen van + naar -

Slide 8 - Quiz

Een stroomkring bestaat uit een batterij en een lampje. Als deze wordt gesloten gaat het lampje aan.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 9 - Quiz

Stroomkring
Een stroomkring bestaat uit een spanningsbron, minimaal 1 ding dat stroom gebruikt en snoeren om de onderdelen met elkaar te verbinden. 
Elke snoer is 1richtingsverkeer, er moet een cirkel worden gemaakt met de snoeren om iets aan te kunnen krijgen.

Zit er een onderdeel ergens los dan is de stroomkring niet dicht en kan de stroom niet rond gaan. Het apparaat werkt niet.

Slide 10 - Slide

Een schakelschema is ...?
A
Een tekening van een schakeling
B
Een tekening van een stroomkring waarin onderdelen zijn vervangen door symbolen
C
Bestaat uit een lamp, een draad, een batterij en een schakelaar

Slide 11 - Quiz

Schakelschema
Om een stroomkring duidelijk op papier te zetten, gebruiken we symbolen. 
Wanneer een stroomkring 
wordt getekend in symbolen 
noemen we dat een 
schakelschema. 

Slide 12 - Slide

Deze stroomkring is ....
A
Gesloten
B
Verbonden
C
Open
D
Ongeschakeld

Slide 13 - Quiz

Welke onderdelen bevat deze stroomkring?
A
Batterij, snoeren en een lampje
B
Batterij 3 lampjes en snoeren
C
Batterij voltmeter lampje
D
Batterij voltmeter amperemeter lampje

Slide 14 - Quiz

Wat is de eenheid van stroomsterkte?
A
Volt
B
Ampère
C
Ohm
D
Watt

Slide 15 - Quiz

Stroomsterkte
Stroomsterkte meet hoe druk het is in de stroomkabel, dus hoeveel kabouters er doorheen lopen.
Dit wordt gemeten in Ampère (A)
Dat meet je met een stroommeter of ampèremeter. 
De stroomsterkte kun je ook in milliampère (mA) meten. 
van mA naar A is delen door 1000
van A naar mA is keer 1000

Slide 16 - Slide

Reken om 300mA naar A
A
0,3
B
3
C
30.000
D
300.000

Slide 17 - Quiz

Waarmee meet je de stroomsterkte?
A
Voltmeter
B
Ampèremeter
C
Thermometer
D
Megameter

Slide 18 - Quiz

Wat betekent 'in serie schakelen'?
A
Onder elkaar zetten
B
Achter elkaar zetten
C
Op elkaar leggen

Slide 19 - Quiz

Serieschakeling
Wil je meer dan 2 apparaten aansluiten op 1 spanningsbron dan kan dat op 2 manieren. 

Een serieschakeling is 1 van die manieren. 
Bij een serieschakeling wordt er 1 kring gemaakt waar alle apparaten in aangesloten zitten.

Slide 20 - Slide

Parallelschakeling
Een andere manier van 2 of meer apparaten aansluiten op 1 spanningsbron is een parallelschakeling.

Hierbij hebben verschillende apparaten hun eigen stroomkring.

Slide 21 - Slide

Is dit een serie- of parallelschakeling?
A
Serie
B
Parallel

Slide 22 - Quiz

Stopcontacten in huis zijn in serie geschakeld.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 23 - Quiz

Schakeling in huis
In huis zijn alle stopcontacten en schakelaars parallel geschakeld.
Zou dat niet zo zijn dan zou bijvoorbeeld mijn oven aan moeten staan om mijn koelkast aan te houden.
Met een parallelschakeling is elk apparaat apart aan en uit te zetten 

Slide 24 - Slide

Als je batterijen in parallel schakelt dan mag je de spanning optellen.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 25 - Quiz

Batterijen schakelen
Wanneer batterijen in serie worden geschakeld (+-+-+-) dan mogen de voltages bij elkaar worden opgeteld.

Worden batterijen parallel geschakeld dan kan het zijn dat de apparaten die erop aangesloten zitten niet werken. 

Slide 26 - Slide

Wat is kortsluiting
A
Als je teveel apparaten aansluit op 1 groep
B
Als je een apparaat heel kort gebruikt
C
Als de stroomdraden elkaar raken
D
Als je korte stroomdraden gebruikt.

Slide 27 - Quiz

Kortsluiting en overbelasting
Er zijn 2 manieren waarbij stroom in de meterkast af kan slaan, kortsluiting en overbelasting.
Bij overbelasting zitten er teveel apparaten aangesloten 

Bij kortsluiting kiest stroom onderweg een kortere route. De geleidende delen van de stroomkabels raken elkaar.

Slide 28 - Slide

De aardlekschakelaar reageert op een lekstroom. Wat is een lekstroom?
A
Stroom die blijft lopen als een schakelaar uit staat.
B
Stroom die vanuit de installatie naar de aarde stroomt
C
Stroom die van de pluspool naar de minpool stroomt

Slide 29 - Quiz

In de meterkast gaat de zekering van groep 2 kapot.
Hierdoor wordt:
A
Alleen de spanning van het defecte apparaat uitgeschakeld
B
De spanning op alle apparaten in groep 2 uitgeschakeld
C
De spanning op alle groepen in de meterkast uitgeschakeld
D
Alle apparaten in groep 2 ingeschakeld

Slide 30 - Quiz

Wat is de eenheid van vermogen?
A
Volt
B
Ampère
C
Ohm
D
Watt

Slide 31 - Quiz

Vermogen
Vermogen geeft aan hoeveel energie er wordt verbruikt per seconde.
Dit vermogen geven we aan in watt (W) of kilowatt (kW)
Van W naar kW is delen door 1000
van kW naar W is keer 1000
Hoe harder een apparaat werkt hoe hoger het vermogen

Slide 32 - Slide

Het vermogen van een wasmachine is .... dan het vermogen van een telefoon
A
Kleiner
B
Ongeveer hetzelfde
C
Groter
D
Kan je niet weten

Slide 33 - Quiz

Energieverbruik = vermogen x tijd
A
Waar
B
Niet waar

Slide 34 - Quiz

Het energieverbruik berekenen we in ....
A
Watt
B
uren
C
kilowattuur
D
vermogen

Slide 35 - Quiz

Energieverbruik
Energieverbruik wordt aangegeven in kilowattuur (kWh)
Dit berekenen met de formule:
Energieverbruik = vermogen x tijd
Vermogen is in kilowatt (kW)
Tijd in uren (h)
Oefen hier goed mee

Slide 36 - Slide

Welk onderdeel van het hoofdstuk gaat je goed af?

Slide 37 - Mind map

Welk onderdeel van het hoofdstuk moet je nog extra oefenen of leren?

Slide 38 - Mind map