Formuleren klas 1

Formuleren
1 / 27
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Formuleren

Slide 1 - Slide

Formuleren
Pak alvast je boek, je schrift, je pen en je telefoon.
Leg je telefoon op de hoek van je tafel en pak hem pas weer als aangegeven wordt dat dat mag.

Slide 2 - Slide

LESDOELEN
  • Je weet wat bedoeld wordt met verwijsfouten;
  • Je kunt verwijsfouten herkennen;
  • Je kunt verwijsfouten verbeteren.

Slide 3 - Slide

Verwijswoorden
verwijswoorden zijn: 
die, deze, dit, dat, zijn, haar, hen, hun etc.

Slide 4 - Slide

Woordgeslacht
Onzijdige woorden (het-woorden), o.a.:
- Namen van landen en steden
- Verkleinwoorden

Verwijzen met het, dit, dat, zijn:
Paul heeft zijn huis geschilderd. Het (dit/dat) is nu groen. Hij gaat het volgend jaar waarschijnlijk weer rood maken.

Slide 5 - Slide

Woordgeslacht
Veelgemaakte fouten bij onzijdige woorden:

* In de aangereden auto zat ook het zoontje van de bestuurder. Die was erg geschrokken. --> Dat was erg geschrokken.

* Het muziekkorps heeft haar repertoire vernieuwd. -->
     zijn repertoire

Slide 6 - Slide

Mannelijke de-woorden 
  • hij / hem / deze / die / zijn
  • Veel de-woorden zijn mannelijk, tenzij ze achtervoegsels hebben van vrouwelijke de-woorden
Vrouwelijke de-woorden
  • ze / zij / deze / die / haar
  • Woorden die eindigen op:
    -heid / -nis / -schap
    -de / -te / -ing / -st
    -ij / -ie
    -iek / -ica
    -theek / -teit
    -tuur / -suur
    -ade / -ide / -ode / -ude
    -ine / -se / -gage
    -sis / -tis / -xis

Slide 7 - Slide

Woordgeslacht
Meervoudige de-woorden

Verwijzen met ze / zij / hen / hun / deze

Slide 8 - Slide

Een apparaat ... zoveel stroom vreet, krijgt een F-label
A
die
B
dat

Slide 9 - Quiz

Waar staat de oefening ... we voor Duits moeten maken?
A
die
B
dat

Slide 10 - Quiz

Waarom is het
"DIE"?

Slide 11 - Mind map

Ik vind de oplossing ... zij heeft bedacht heel erg goed.
A
die
B
dat

Slide 12 - Quiz

Het Binnenhof is een plein ... midden in Den Haag ligt.
A
die
B
dat

Slide 13 - Quiz

Mijn broer wil een huis kopen ... hij zelf op kan knappen.
A
die
B
dat

Slide 14 - Quiz

Het duo ... jarenlang succes had stopt er straks mee.
A
die
B
dat

Slide 15 - Quiz

Daar hangt de poster ... de hoofdprijs heeft gewonnen.
A
die
B
dat

Slide 16 - Quiz

Met wie of waarmee?

Is het nu...
De jongen met wie ik naar school rijd...
of
De jongen waarmee ik naar school rijd...

Slide 17 - Slide

met wie
of
waarmee?

Slide 18 - Mind map

Met wie of waarmee
Met wie > verwijs je naar een persoon
De vriendin met wie ik elke dag een uur bel.

Waarmee > verwijst naar een dier of ding
De fiets waarmee ik een hele lange fietstocht heb gemaakt.

Slide 19 - Slide

Persoon

- met wie
 - op wie
- voor wie
- tegen wie
- naast wie

Dier/ding

- waarmee
- waarop
- waarvoor
- waartegen
- waarnaast

Slide 20 - Slide

Firefox is een browser ....................
je kunt vertrouwen.
A
op wie
B
waarop

Slide 21 - Quiz

Is dat de jongen .................
je je fiets geleend hebt?
A
aan wie
B
waaraan

Slide 22 - Quiz

Het bedrijf ............... mijn moeder werkt, is failliet.
A
voor wie
B
waarvoor

Slide 23 - Quiz

Wij hebben een mentor ............... je alles kunt vragen.
A
aan wie
B
waaraan

Slide 24 - Quiz

Dat is de buurman ............... ik altijd gewoond heb.
A
waarnaast
B
naast wie

Slide 25 - Quiz

Daar staat dezelfde auto .......... mijn vader geparkeerd had.
A
naast wie
B
waarnaast

Slide 26 - Quiz

Maak opdracht 4

Slide 27 - Slide