1. Ik ga met de trein naar mijn werk.
(eerste persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd)
2. De meisjes hebben de hele middag verstoppertje gespeeld.
(derde persoon meervoud, voltooid tegenwoordige tijd)
Als in een zin meer dan één werkwoord staat, is een van die werkwoorden het hoofdwerkwoord. De andere werkwoorden zijn hulpwerkwoorden.
Het gemakkelijke is dat dit voor alle talen hetzelfde geldt!