This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Spelregels:
In tweetallen
Benodigdheden: pen, rekenmachine, antwoordblad
35 minuten de tijd
De winnaar krijgt een prijs!
Slide 2 - Slide
1. Wat is het verschil tussen primaire en secundaire behoeften?
Slide 3 - Open question
1. Primaire behoeften
2. Secundaire behoeften
2. Welk plaatje hoort bij welke soort behoeften?
Slide 4 - Drag question
3. Wat betekent het bij economie als iets schaars is?
Slide 5 - Open question
4. Ensaff verdient €233 per maand. Hij geeft 24% uit aan secundaire behoeften. Hoeveel is dit?
A
€60,23
B
€55,92
C
€23
D
€56,10
Slide 6 - Quiz
5. Wat is welvaart?
A
De mate waarin je in je behoeften kan voorzien
B
Hoeveel geld je te besteden hebt
C
Hoeveel goederen en diensten je kan kopen
D
Hoe veel je per week werkt
Slide 7 - Quiz
6. Geef twee manieren waardoor je welvaart toe kan nemen
Slide 8 - Open question
7. Kledingwinkel Lucy besluit te beginnen met marketing. Ze geeft 25% korting bij de eerste aankoop en besluit een online webwinkel te openen. Van welke marketinginstrumenten (P's) maakt zij gebruik?
Slide 9 - Open question
Sociale beïnvloeding
Commerciële beïnvloeding
8. Welk plaatje hoort bij welk soort beïnvloeding?
Slide 10 - Drag question
9. Welk plaatje hoort bij welk soort reclame?
Ideële reclame
Merkreclame
Informatieve reclame
Slide 11 - Drag question
10. Amir besluit om T-shirts te gaan verkopen die hij bedrukt met populaire memes. Wie is dan zijn doelgroep? Leg je antwoord uit.
Slide 12 - Open question
11. Welk plaatje hoort bij welk soort merk?
A- merk
B- merk
Huismerk
Slide 13 - Drag question
12. Je krijgt €30 korting op een koptelefoon van €250. Hoeveel % korting krijg je?
A
3%
B
12%
C
5%
D
15%
Slide 14 - Quiz
13. Wat voor soort inkomen wordt hier afgebeeld?
A
Inkomen uit arbeid
B
Inkomen uit bezit
C
Overdrachtsinkomen
D
Inkomen uit natura
Slide 15 - Quiz
14. Wat voor soort uitgave is er afgebeeld?
A
Huishoudelijke uitgave
B
Vaste lasten
C
Incidentele uitgaven
Slide 16 - Quiz
15. Wat voor soort inkomen wordt afgebeeld?
A
Inkomen uit arbeid
B
Inkomen uit bezit
C
Overdrachtsinkomen
D
Inkomen uit natura
Slide 17 - Quiz
16. Wat voor soort uitgave is er afgebeeld?
A
Huishoudelijke uitgaven
B
Vaste lasten
C
Incidentele uitgaven
Slide 18 - Quiz
17. Wat betekent het als je op een begroting een tekort hebt?
Slide 19 - Open question
18. Robin spaart een jaar lang elke week €10. bereken hoeveel Robin per maand spaart.
A
43,33
B
34,33
C
40
D
40,33
Slide 20 - Quiz
19. Je wil over een half jaar een hoverboard van 150 euro kopen. Je hebt een kortingsbon van 15%. Hoeveel moet je elke maand reserveren?
Slide 21 - Open question
20. Wat is inflatie?
A
Een algemene daling van de prijzen
B
Een algemene stijging van de prijzen
C
Dat je minder gaat verdienen
D
Dat je meer gaat verdienen
Slide 22 - Quiz
21. Wat houdt koopkracht in?
A
Hoeveel geld je in een maand verdient
B
Hoeveel geld je per maand uitgeeft aan vaste lasten
C
Hoeveel je per maand kan sparen
D
Hoeveel goederen en diensten je met je inkomsten kan kopen
Slide 23 - Quiz
22. Het inkomen stijgt met 3% en de prijzen met 1,5%. Wat gebeurt er met de koopkracht?
A
Die neemt met 1,5% toe
B
Die blijkt gelijk
C
Die neemt met 1,5% af
D
Die neemt toe met 4,5%
Slide 24 - Quiz
23. Je zakgeld is gestegen van €11 per week naar €13 per week. Hoeveel procent is je zakgeld gestegen?
Slide 25 - Open question
24. Wat laat een indexcijfer zien?
Slide 26 - Open question
25. Bereken de indexcijfers voor de jaren 2019, 2020 en 2021