16/9 lezen 2, signaalwoorden tekstverbanden 4m

Tekstverbanden
en 
signaalwoorden
Lezen 2

Pak je leesboek, lesboek, schrift VIP en pen.
1 / 51
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 51 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Tekstverbanden
en 
signaalwoorden
Lezen 2

Pak je leesboek, lesboek, schrift VIP en pen.

Slide 1 - Slide

Planning
  • Lezen 
  • Wat weet je nog?
  • Instructie
  • Werken 
  • Afsluiten

Slide 2 - Slide

  1. Pak dan je leesboek, lesboek, VIP, schrift en  etui.
  2. Ga in stilte lezen.
timer
10:00

Slide 3 - Slide

Schrijf een ding op wat je de vorige les in de lesstof hebt geleerd.

Slide 4 - Mind map

Slide 5 - Slide

A. details, voorbeelden en uitleg
B. belangrijkste zaken uit een tekst
C. verzameling zinnen die met elkaar samenhangen
D. eerste en laatste zin van de alinea lezen
Oriënterend lezen
Bijzaak
Hoofdzaak
Alinea
Globaal lezen
E. onderwerp vinden

Slide 6 - Drag question

1 E
2 A
3 B
4 C
5 D

Slide 7 - Slide

A. amuseren, informeren, activeren, overtuigen 
B. herhaling informatie, toekomst, antwoord vraag
C. onderwerp benoemen, nieuwsgierig maken
D deelonderwerp
Oriënterend lezen
Inleiding
Slot
Tekstdoel
Globaal lezen
E. Titel, eerste alinea, tussenkopjes, plaatjes

Slide 8 - Drag question

1 E
2 C
3 B
4 A
5 D

Slide 9 - Slide

Functies tekstdelen - kort
Inleiding: de schrijver noemt het onderwerp van de tekst en wil de lezer nieuwsgierig maken.
 Dit kan op veel manieren, bijvoorbeeld:
• een gebeurtenis beschrijven;
• een mening over het onderwerp geven;
• een vraag over het onderwerp stellen.
Middenstuk: het grootste deel van de tekst met de meeste informatie over het onderwerp. 
Gaat per alinea in op een deelonderwerp van het onderwerp. Tekstverbanden om het een lopende tekst te maken!
Slot:  meestal de laatste alinea, 
bijvoorbeeld:
• het belangrijkste wordt kort herhaald 
• er wordt naar de toekomst wordt gekeken
• de vraag uit de inleiding wordt beantwoorden
Vaak hebben ze een vaste structuur!


Slide 10 - Slide

Inleiding
Een zakelijke tekst bestaat meestal uit drie delen:inleiding, middenstuk en slot.

In de inleiding van een tekst probeert de schrijver de aandacht van de lezer te trekken en wordt bijna altijd het onderwerp genoemd
 Er zijn meerdere manieren om dat te doen. 


    Slide 11 - Slide

    Inleiding
    Een schrijver kan:
    • een voorbeeld bij het onderwerp geven
    • een belangrijke vraag over het onderwerp stellen
    • een mening of standpunt (over het onderwerp) geven
    • de hoofdgedachte van een tekst noemen
    • een deskundige over het onderwerp introduceren
    • een leuk, kort verhaaltje (anekdote) vertellen 
    • iets over de opbouw van een tekst vertellen
    • korte samenvatting van de tekst geven
    • een belangrijke vraag over het onderwerp stellen
    • een probleem noemen
    • iemands persoonlijke ervaring vertellen;
    • de aanleiding noemen waarvoor de tekst geschreven is –->  er gebeurde iets, waardoor het logisch was om nu deze tekst te schrijven. Voorbeelden: er is een onderzoek gedaan, er is een boek verschenen, iets is in het nieuws of het is een bepaalde datum, periode of seizoen.



    Slide 12 - Slide

    Middenstuk
    In het middenstuk van een tekst worden verschillende zaken behandeld die met het onderwerp te maken hebben. 
    Dat doet de schrijver in alinea's die deelonderwerpen behandelen. Een deelowderwp kan uit een alinea' bestaan, maar ook uit meerder alinea's.

    Soms maakt de schrijver gebruik van tussenkopjes, zodat je duidelijk ziet wat het deelonderwerp is en soms moet je dat zelf bedenken. Dat kun je dan vaak uit de kernzin opmaken.

    Slide 13 - Slide

    Slot
    In het slot rondt de schrijver de tekst af. Ook dit kan op verschillende manieren. 

    Een schrijver kan:
    • de hoofdgedachte noemen
    • een samenvatting van de tekst geven
    • een conclusie trekken
    • een toekomstige verwachting benoemen
    • antwoord geven op de vraag uit de inleiding
    • de oplossing voor een probleem geven
    • een advies geven of een oproep doen

    Slide 14 - Slide

    Lesdoel:
    Aan het einde van deze les:
    • weet je wat tekstverbanden en signaalwoorden zijn en wat het doel ervan is;
    • kun je tekstverbanden en signaalwoorden in teksten herkennen en benoemen;
    • heb je geoefend met tekstverbanden en signaalwoorden.

    Blauw = kennen = kennis = leren
    Oranje = kunnen = met de kennis de vaardigheid oefenen

    Slide 15 - Slide

    Nieuwe lesstof
    Tekstverbanden en signaalwoorden

    Slide 16 - Slide

    Slide 17 - Slide

    Slide 18 - Slide

    Wat denk je dat er wordt bedoeld met 'tekstverband?

    Slide 19 - Mind map

    Tekstverbanden - signaalwoorden
    Een schrijver geeft zijn tekst een goede opbouw door zinnen en alinea’s in een logische volgorde te zetten. Dit doet hij om de tekst goed leesbaar er overzichtelijk te houden. Als een tekst niet lekker leest, dan stopt de lezer vaak met lezen.

    Waarom moet je dit leren?
    • Ze helpen je bij het beantwoorden van vragen en het schrijven van goede zinnen en teksten. 
    • Het scheelt je tijd bij een toets en uiteindelijk bij je schoolexamens en examens
    • Je kan ze gebruiken bij alle teksten, dus ook voor al je andere schoolvakken



    Slide 20 - Slide

    Wat wordt er bedoeld met 'signaalwoord'?

    Slide 21 - Mind map

    Signaalwoorden
    Signaalwoorden zijn woorden die een 'signaal' (een teken) afgeven dat er iets in een alinea gaat gebeuren. Er komt bijvoorbeeld een tegenstelling aan.

    Slide 22 - Slide

    ttTekstverband - signaalwoord
    Tekstverband = het verband van een tekst
    --> hoe de woorden, zinnen of alinea's met elkaar verbonden zijn.

    Daar gebruiken we signaalwoorden voor.
    Signaalwoorden = een woord dat een signaal (een teken) geeft dat er iets in een alinea gaat gebeuren. Er komt bijvoorbeeld een tegenstelling aan.
    --> het woord laat met een signaal laat zien of er bijvoorbeeld
    een uitleg of voorbeeld volgt, die dus aansluit bij het woord.de zin of de alinea daarvoor.

    Elk tekstverband heeft dus bijbehorende signaalwoorden. 
    LET OP: sommige signaalwoorden (of woorden die er op lijken) kunnen ook bij andere tekstverbanden horen!

    Slide 23 - Slide

    Tekstverbanden/signaalwoorden
    Verbanden

    • opsomming of (tijds) volgorde 


    • tegenstelling

    • oorzaak-gevolg


    algemene uitspraak-voorbeeld




    -
    Verbindingswoorden/signaalwoorden

    • ten eerste, ten tweede, om te beginnen, bovendien, ook, (nog), verder, ten slotte, en, niet alleen

    • maar, tegenover, daarentegen, toch, echter, hoewel, ofschoon, ondanks dat, aan de ene kant... aan de andere kant

    • daardoor, doordat, als gevolg van, dat komt door, het gevolg is, dus, dankzij

    • zo, als, zoals, denk aan, neem nou, bijvoorbeeld



    Slide 24 - Slide

    Tekstverbanden/signaalwoorden
    Verbanden
    • voorwaarde

    • reden

    •conclusie

    • vergelijking


    •doel–middel




    Verbindingswoorden/signaalwoorden
    • als, indien, wanneer, in het geval dat, het gevolg is

    • want, omdat, namelijk, immers, daarom, de reden hiervoor

    • dus, concluderen, dat betekent, kortom, al met al

    • net zo als, even ... als, in vergelijking met, meer/groter dan (Jolanda verdient minder geld dan ik) = vergelijkende trap

    waarmee, zodat, om ... te, door middel van, met behulp van (Om mijn eindexamen te halen, zal ik nog veel meer moeten oefenen met schrijven.)




    Slide 25 - Slide

    hhHoe pak je het aan?
    Kennen = kennis = leerwerk (je moet het echt uit je hoofd kennen, bijvoorbeeld door flitskaartjes te maken): tekstverbanden en de bijbehorende signaalwoorden
    Kunnen= oefenen van wat je geleerd hebt
    - toepassing = een tekstverband kunnen herkennen tussen woorden, in zinnen en tussen alinea's
    - toepassen = aan signaalwoorden kunnen zien bij welk tekstverband ze horen
    - inzicht = zelf een tekstband kunnen aanbrengen door signaalwoorden te gebruiken tussen woorden, in zinnen en tussen alinea's


    Slide 26 - Slide

    Opsomming
    Je kunt een opsomming ook herkennen aan opsommingstekens, zoals een dubbele punt (:), liggende streepjes (-), getallen (1, 2, 3) of ‘dots’ (•). 

    Bijvoorbeeld: 
    Voor een cake heb je nodig: bloem, boter, suiker, een ei en bakpoeder.

    Slide 27 - Slide

    Opsomming

    Slide 28 - Slide

    Tegenstelling
    Een tegenstelling laat het verschil zien die zaken tegenover elkaar staan.

    Bijvoorbeeld: 
    Veel jongeren willen graag in de vakantie wat bijverdienen, maar niet elke klus is aantrekkelijk of levert genoeg geld op.

    Slide 29 - Slide

    Tegenstelling

    Slide 30 - Slide

    Oorzaak gevolg
    Een oorzaak-gevolg herken je aan signaalwoorden zoals:daardoor, doordat, als gevolg van, dat komt door, het gevolg is, dus, dankzij.

    Bijvoorbeeld: 
    Morgen is er een studiedag op school, dus zijn de leerlingen vrij.

    Slide 31 - Slide

    Oorzaak-gevolg

    Slide 32 - Slide

    Algemene uitspraak-voorbeeld
    Een voorbeeld (toelichting) herken je aan signaalwoorden zoals: bijvoorbeeld, zo, zoals, denk aan, neem nou, onder andere, ter illustratie. 

    Een voorbeeld of toelichting volgt vaak na een algemene uitspraak. 

    Bijvoorbeeld: 
    Je kunt afspraken voor een reis laten vastleggen in een reisovereenkomst. Denk aan het aantal excursies dat je per week wilt doen.

    Slide 33 - Slide

    Algemene uitspraak-voorbeeld

    Slide 34 - Slide

    Voorwaarde
    Een voorwaardelijk verband geeft aan onder welke voorwaarden iets gebeurt.


    Bijvoorbeeld: 
    Als iedereen het werk af heeft, dan mag je daarna wat voor jezelf doen.

    Slide 35 - Slide

    Voorwaarde

    Slide 36 - Slide

    Reden
    Reden geeft aan waarom iets wordt gedaan

    Bijvoorbeeld: 
    Je moet oefenen met lezen, omdat je deze vaardigheid nodig hebt voor je schoolexamens en centraal examen.

    Slide 37 - Slide

    Reden
    t

    Slide 38 - Slide

    Conclusie

    Slide 39 - Slide

    Vergelijking
    Een vergelijkend verband laat een verschil of een overeenkomst zien. 

    Signaalwoorden: in vergelijking met, (net) als, evenals, zoals 
    ook de vergrotende trap: meer, groter, beter, langer enz.

    In vergelijking met vorig jaar hebben we nu een koude winter.

    Slide 40 - Slide

    Doel-middel
    Doel-middel toont welk middel je gebruikt voor een doel
    Signaalwoorden: zodat, om te, door middel van

    Om goed te kunnen slapen is het belangrijk om een uur van tevoren je telefoon weg te leggen.





    Slide 41 - Slide

    Verschil oorzaak-gevolg/ doel-middel
    Oorzaak                       gevolg
    Het regent buiten, waardoor de straten nat worden. 

    Doel                                                       middel:
    Om een hoger cijfer te krijgen, ga ik harder studeren.

    Slide 42 - Slide

    Slide 43 - Video

    Slide 44 - Video

    Werk voor deze en de volgende les + huiswerk: Alvast aan het werk? 
      Pak je VIP en noteer:
      Blz. 42 t/m 44  startopdracht + opdracht 1 
      Klaar = in STILTE lezen

      Wat niet af is = huiswerk
      Stel de volgende les vragen over dingen die je niet begreep!

      Slide 45 - Slide

      Lesdoel:
      Aan het einde van deze les:
      • weet je wat tekstverbanden en signaalwoorden zijn en wat het doel ervan is;
      • kun je tekstverbanden en signaalwoorden in teksten herkennen en benoemen;
      • heb je geoefend met tekstverbanden en signaalwoorden.

      Blauw = kennen = kennis = leren
      Oranje = kunnen = met de kennis de vaardigheid oefenen

      Slide 46 - Slide

      Welk tekstverband geeft het signaalwoord aan?
      Sleep de signaalwoorden naar het goed tekstverband.
      1. opsomming
      2. tegenstelling
      3. reden
      4. conclusie
      A. echter
      B. maar
      C. ook
      D. namelijk
      E. daarnaast
      F. want
      G. al met al
      H. dus

      Slide 47 - Drag question

      1 E C
      2 A B
      3 D F
      4 H G

      Slide 48 - Slide

      Ik weet wat tekstverbanden en signaalwoorden zijn en kan deze in een tekst herkennen en benoemen.
      😒🙁😐🙂😃

      Slide 49 - Poll

      Reflectie:
      Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
      Wat kan nog iets beter? Hoe ga je dat verbeteren?

      Slide 50 - Open question

      Feedback:
      Wat vond je fijn/goed aan deze les?
      Wat zou je liever anders willen zien?

      Slide 51 - Open question