18/9 lezen 2, signaalwoorden tekstverbanden 4m

Tekstverbanden
en 
signaalwoorden
Lezen 2

Pak je leesboek, lesboek, schrift VIP en pen.
1 / 48
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Tekstverbanden
en 
signaalwoorden
Lezen 2

Pak je leesboek, lesboek, schrift VIP en pen.

Slide 1 - Slide

Planning
  • Lezen 
  • Wat weet je nog?
  • Instructie- zelfstandig in stilte werken 
  • Verlengde instructie - in stilte werken 
  • Exitticket
  • Afsluiten (reflectie en feedback)

Slide 2 - Slide

  1. Pak dan je leesboek, lesboek, VIP, schrift en  etui.
  2. Ga in stilte lezen.
timer
10:00

Slide 3 - Slide

Schrijf een ding op wat je de vorige les in de lesstof hebt geleerd.

Slide 4 - Mind map

Slide 5 - Slide

A. amuseren, informeren, activeren, overtuigen 
B. herhaling informatie, toekomst, antwoord vraag
C. onderwerp benoemen, nieuwsgierig maken
D deelonderwerp
 1 oriënterend lezen
2 inleiding
3 slot
4 tekstdoel
5 globaal lezen
E. Titel, eerste alinea, tussenkopjes, plaatjes

Slide 6 - Drag question

1 E
2 C
3 B
4 A
5 D

Slide 7 - Slide

Functies tekstdelen - kort
Inleiding: de schrijver noemt het onderwerp van de tekst en wil de lezer nieuwsgierig maken.
 Dit kan op veel manieren, bijvoorbeeld:
• een gebeurtenis beschrijven;
• een mening over het onderwerp geven;
• een vraag over het onderwerp stellen.
Middenstuk: het grootste deel van de tekst met de meeste informatie over het onderwerp. 
Gaat per alinea in op een deelonderwerp van het onderwerp. Tekstverbanden om het een lopende tekst te maken!
Slot:  meestal de laatste alinea, 
bijvoorbeeld:
• het belangrijkste wordt kort herhaald 
• er wordt naar de toekomst wordt gekeken
• de vraag uit de inleiding wordt beantwoorden
Vaak hebben ze een vaste structuur!


Slide 8 - Slide

1. Signaalwoorden 
van voorbeeld
 2. Signaalwoorden 
van voorwaarde
3. Signaalwoorden van opsomming
4. Signaalwoorden van samenvatting
5. Signaalwoorden van oorzaak-gevolg
6. Signaalwoorden van tegenstelling
7. Signaalwoorden van (tijds)volgorde
8. Signaalwoorden van conclusie
dus
vervolgens
echter
omdat
kortom
ten tweede
mits
bijvoorbeeld
als
zoals
al met al
vervolgens
hierdoor
want
maar
daarentegen
ook

Slide 9 - Drag question

1. H J
2. G I
3. F Q
4. E K
5. D M N
6. C O P
7. B L
8. A

Slide 10 - Slide

Lesdoel:
Aan het einde van deze les:
  • weet je weer wat tekstverbanden en signaalwoorden zijn en wat het doel ervan is;
  • kun je tekstverbanden en signaalwoorden in teksten herkennen en benoemen;
  • heb je geoefend met tekstverbanden en signaalwoorden.

Blauw = kennen = kennis = leren
Oranje = kunnen = met de kennis de vaardigheid oefenen

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Tekstverband - signaalwoord
Tekstverband = het verband van een tekst
--> hoe de woorden, zinnen of alinea's met elkaar verbonden zijn.

Daar gebruiken we signaalwoorden voor.
Signaalwoorden = een woord dat een signaal (een teken) geeft dat er iets in een alinea gaat gebeuren. Er komt bijvoorbeeld een tegenstelling aan.
--> het woord laat met een signaal laat zien of er bijvoorbeeld
een uitleg of voorbeeld volgt, die dus aansluit bij het woord.de zin of de alinea daarvoor.

Elk tekstverband heeft dus bijbehorende signaalwoorden. 
LET OP: sommige signaalwoorden (of woorden die er op lijken) kunnen ook bij andere tekstverbanden horen!

Slide 13 - Slide

Hoe pak je het aan?
Kennen = kennis = leerwerk (je moet het echt uit je hoofd kennen, bijvoorbeeld door flitskaartjes te maken): tekstverbanden en de bijbehorende signaalwoorden
Kunnen= oefenen van wat je geleerd hebt
- toepassing = een tekstverband kunnen herkennen tussen woorden, in zinnen en tussen alinea's
- toepassen = aan signaalwoorden kunnen zien bij welk tekstverband ze horen
- inzicht = zelf een tekstband kunnen aanbrengen door signaalwoorden te gebruiken tussen woorden, in zinnen en tussen alinea's


Slide 14 - Slide

Werk voor deze en de volgende les + huiswerk: Alvast aan het werk? 
  • je begrijpt de lesstof/theorie voldoende (je kunt het blauwe theorieblok uit je boek gebruiken als ondersteuning) 
  • je werkt in STILTE en je mag NIET PRATEN of OVERLEGGEN en geen vragen stellen
  • je bent echt aan het werk!
Klaar = in STILTE lezen
Pak je VIP en noteer:
Blz. 45/46,  opdracht 2
+nakijken en verbeteren met een andere kleur!
Wat niet af is = huiswerk
Stel de volgende les vragen over dingen die je niet begreep!

Slide 15 - Slide

Opsomming
Je kunt een opsomming ook herkennen aan opsommingstekens, zoals een dubbele punt (:), liggende streepjes (-), getallen (1, 2, 3) of ‘dots’ (•). 

Bijvoorbeeld: 
Voor een cake heb je nodig: bloem, boter, suiker, een ei en bakpoeder.

Slide 16 - Slide

Opsomming

Slide 17 - Slide

Tegenstelling
Een tegenstelling laat het verschil zien die zaken tegenover elkaar staan.

Bijvoorbeeld: 
Veel jongeren willen graag in de vakantie wat bijverdienen, maar niet elke klus is aantrekkelijk of levert genoeg geld op.

Slide 18 - Slide

Tegenstelling

Slide 19 - Slide

Oorzaak gevolg
Een oorzaak-gevolg herken je aan signaalwoorden zoals:daardoor, doordat, als gevolg van, dat komt door, het gevolg is, dus, dankzij.

Bijvoorbeeld: 
Morgen is er een studiedag op school, dus zijn de leerlingen vrij.

Slide 20 - Slide

Oorzaak-gevolg

Slide 21 - Slide

Algemene uitspraak-voorbeeld
Een voorbeeld (toelichting) herken je aan signaalwoorden zoals: bijvoorbeeld, zo, zoals, denk aan, neem nou, onder andere, ter illustratie. 

Een voorbeeld of toelichting volgt vaak na een algemene uitspraak. 

Bijvoorbeeld: 
Je kunt afspraken voor een reis laten vastleggen in een reisovereenkomst. Denk aan het aantal excursies dat je per week wilt doen.

Slide 22 - Slide

Algemene uitspraak-voorbeeld

Slide 23 - Slide

Voorwaarde
Een voorwaardelijk verband geeft aan onder welke voorwaarden iets gebeurt.


Bijvoorbeeld: 
Als iedereen het werk af heeft, dan mag je daarna wat voor jezelf doen.

Slide 24 - Slide

Voorwaarde

Slide 25 - Slide

Reden
Reden geeft aan waarom iets wordt gedaan

Bijvoorbeeld: 
Je moet oefenen met lezen, omdat je deze vaardigheid nodig hebt voor je schoolexamens en centraal examen.

Slide 26 - Slide

Reden
t

Slide 27 - Slide

Conclusie

Slide 28 - Slide

Vergelijking
Een vergelijkend verband laat een verschil of een overeenkomst zien. 

Signaalwoorden: in vergelijking met, (net) als, evenals, zoals 
ook de vergrotende trap: meer, groter, beter, langer enz.

In vergelijking met vorig jaar hebben we nu een koude winter.

Slide 29 - Slide

Doel-middel
Doel-middel toont welk middel je gebruikt voor een doel
Signaalwoorden: zodat, om te, door middel van

Om goed te kunnen slapen is het belangrijk om een uur van tevoren je telefoon weg te leggen.





Slide 30 - Slide

Verschil oorzaak-gevolg/ doel-middel
Oorzaak                       gevolg
Het regent buiten, waardoor de straten nat worden. 

Doel                                                       middel:
Om een hoger cijfer te krijgen, ga ik harder studeren.

Slide 31 - Slide

Tekstverbanden/signaalwoorden
Verbanden

• opsomming of (tijds) volgorde 


• tegenstelling

• oorzaak-gevolg


algemene uitspraak-voorbeeld




-
Verbindingswoorden/signaalwoorden

• ten eerste, ten tweede, om te beginnen, bovendien, ook, (nog), verder, ten slotte, en, niet alleen

• maar, tegenover, daarentegen, toch, echter, hoewel, ofschoon, ondanks dat, aan de ene kant... aan de andere kant

• daardoor, doordat, als gevolg van, dat komt door, het gevolg is, dus, dankzij

• zo, als, zoals, denk aan, neem nou, bijvoorbeeld



Slide 32 - Slide

Tekstverbanden/signaalwoorden
Verbanden
• voorwaarde

• reden

•conclusie

• vergelijking


•doel–middel




Verbindingswoorden/signaalwoorden
• als, indien, wanneer, in het geval dat, het gevolg is

• want, omdat, namelijk, immers, daarom, de reden hiervoor

• dus, concluderen, dat betekent, kortom, al met al

• net zo als, even ... als, in vergelijking met, meer/groter dan (Jolanda verdient minder geld dan ik) = vergelijkende trap

waarmee, zodat, om ... te, door middel van, met behulp van (Om mijn eindexamen te halen, zal ik nog veel meer moeten oefenen met schrijven.)




Slide 33 - Slide

Slide 34 - Video

Slide 35 - Video

Werk voor deze en de volgende les + huiswerk: Alvast aan het werk? 
    Pak je VIP en noteer:
    Blz. 44  opdracht 2
    Klaar = in STILTE lezen

    Wat niet af is = huiswerk
    Stel de volgende les vragen over dingen die je niet begreep!

    Slide 36 - Slide

    Werk voor deze en de volgende les + huiswerk: Alvast aan het werk? 
      Pak je VIP en noteer:
      Blz. 45/46,  opdracht 2
      +nakijken en verbeteren met een andere kleur!
      Klaar = in STILTE lezen
      Wat niet af is = huiswerk
      Stel de volgende les vragen over dingen die je niet begreep!

      Slide 37 - Slide

      Lesdoel:
      Aan het einde van deze les:
      • weet je weer wat tekstverbanden en signaalwoorden zijn en wat het doel ervan is;
      • kun je tekstverbanden en signaalwoorden in teksten herkennen en benoemen;
      • heb je geoefend met tekstverbanden en signaalwoorden.

      Blauw = kennen = kennis = leren
      Oranje = kunnen = met de kennis de vaardigheid oefenen

      Slide 38 - Slide

      Welk signaalwoord is een signaalwoord voor voorbeeld?
      A
      zoals
      B
      ten slotte
      C
      tegenover
      D
      denk aan

      Slide 39 - Quiz

      Welk signaalwoord is GEEN signaalwoord voor 'tijd'?
      A
      eerst
      B
      ten slotte
      C
      daarna
      D
      denk aan

      Slide 40 - Quiz

      De signaalwoorden in een instructie zijn de signaalwoorden van een:
      A
      opsomming
      B
      tegenstelling
      C
      reden
      D
      doel-middel

      Slide 41 - Quiz

      Welk signaalwoord is een signaalwoord voor reden?
      A
      ten eerste
      B
      daarom
      C
      bijvoorbeeld
      D
      maar

      Slide 42 - Quiz

      Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een voorwaarde?
      A
      En
      B
      Maar
      C
      Mits
      D
      Dus

      Slide 43 - Quiz

      Welk signaalwoord is een signaalwoord voor tegenstelling?
      A
      zoals
      B
      daarnaast
      C
      echter
      D
      zo

      Slide 44 - Quiz

      Welk signaalwoord is een signaalwoord voor opsomming?
      A
      zoals
      B
      ten slotte
      C
      tegenover
      D
      denk aan

      Slide 45 - Quiz

      Ik weet (weer) wat tekstverbanden en signaalwoorden zijn en kan deze in een tekst herkennen en benoemen.
      😒🙁😐🙂😃

      Slide 46 - Poll

      Reflectie:
      Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
      Wat kan nog iets beter? Hoe ga je dat verbeteren?

      Slide 47 - Open question

      Feedback:
      Wat vond je fijn/goed aan deze les?
      Wat zou je liever anders willen zien?

      Slide 48 - Open question