Les 1

Nederlands
1 / 49
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 49 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Nederlands

Slide 1 - Slide

Vandaag
  • De toets
  • Deze periode
  • Uitleg theorie
  • Opdracht
  • Afsluiting 

Slide 2 - Slide

De toets
Is het iedereen gelukt om hem te maken?

Slide 3 - Slide

Deze periode
  • Grammatica
  • Schrijven
  • Toets: zakelijke brief 

Slide 4 - Slide

Theorie
  • Werkwoorden
  • Naamwoorden en lidwoorden
  • Voornaamwoorden
  • Voegwoord 

Slide 5 - Slide

Werkwoorden
Welke vormen van het werkwoord moet ik kennen?

Slide 6 - Slide

Wat zijn werkwoorden?
  • Werkwoorden zijn woorden die aangeven dat er iets gebeurt. Iets of iemand doet iets, of iemand of iets overkomt iets. 
  • Ik fiets naar school. 
  • Soms is de betekenis niet zo duidelijk:
  • Er moet wat gebeuren 

Slide 7 - Slide

Vormen van het werkwoord
  • Persoonsvorm
  • De infinitief
  • Voltooid deelwoord
  • Tegenwoordig deelwoord 

Slide 8 - Slide

Persoonsvorm
  • Het werkwoord in de zin dat van vorm verandert als je de zin van tijd verandert. Het verandert mee met het onderwerp van de zin. 
  • Het salaris wordt later uitbetaald. 
  • De salarissen worden uitbetaald.  

Slide 9 - Slide

Infinitief
  • Moeilijk woord voor: het hele werkwoord
  • Jasper gaat om 12 uur lunchen 
  • In deze vorm vind je het werkwoord in het woordenboek

Slide 10 - Slide

Voltooid deelwoord
  • Geeft aan dat het gebeurd is
  • Fatma heeft een DTP-cursus gevolgd.  

Slide 11 - Slide

Tegenwoordig deelwoord
  • Meestal: iets gebeurt tegelijkertijd
  • Siska houdt haar presentaties altijd het liefst staand. 
  • Siska houdt dus én een presentatie en ze staat. 'Presenterend staat ze voor de klas.' zou dus ook kunnen.  

Slide 12 - Slide

Welk vorm(en) van het werkwoord zie je in deze zin?
Mijn collega komt altijd op het fiets naar het werk
A
Persoonsvorm
B
Infinitief
C
Voltooid deelwoord
D
Persoonsvorm en voltooid deelwoord

Slide 13 - Quiz

Welke vorm(en) van het werkwoord zie je in deze zin?
In de krant stond een bericht over een joyrider die tegen een winkelpui is gereden
A
Persoonsvorm en infinitief
B
Persoonsvorm
C
Persoonsvorm en voltooid deelwoord
D
Persoonsvorm en tegenwoordig deelwoord

Slide 14 - Quiz

Welke vorm(en) van het werkwoord zie je in de zin?
De minister heeft de burgers opgeroepen voorstellen in te sturen die de zorg goedkoper kunnen maken?
A
persoonsvorm en tegenwoordig deelwoord
B
persoonsvorm en infinitief
C
infinitief en voltooid deelwoord
D
voltooid deelwoord en tegenwoordig deelwoord

Slide 15 - Quiz

Welke vorm(en) van het werkwoord zie je in deze zin?
Je hoeft niet te twijfelen aan zijn eerlijkheid, want hij heeft nog nooit gelogen.
A
Persoonsvorm en infinitief
B
Persoonsvorm, tegenwoordig deelwoord en infinitief
C
Persoonsvorm en voltooid deelwoord
D
Persoonsvorm, voltooid deelwoord en infinitief

Slide 16 - Quiz

Is het werkwoord een voltooid of een tegenwoordig deelwoord?
Hard werkende studenten hebben wel een extraatje verdiend
A
Werkende = vd Verdiend= vd
B
Werkende = td Verdiend = td
C
Werkende = vd Verdiend = td
D
Werkende = td Verdiend = vd

Slide 17 - Quiz

Is het werkwoord een voltooid of een tegenwoordig deelwoord?
Verdoofd door de explosie kwamen de gewonden uit het gebouw gestrompeld
A
Verdoofd: td Gestrompeld: td
B
Verdoofd: vd Gestrompeld: vd
C
Verdoofd: vd Gestrompeld: td
D
Verdoofd: td Gestrompeld: vd

Slide 18 - Quiz

Is het werkwoord een voltooid of een tegenwoordig deelwoord?
De fietsendief werd gepakt dankzij een oplettende voorbijganger
A
Werd = vd Oplettende = vd
B
Werd = td Oplettende = vd
C
Werd = vd Oplettende = td
D
Werd = td Oplettende td

Slide 19 - Quiz

Naamwoorden en lidwoorden
Hoe herken je het bijvoeglijk naamwoord, het zelfstandig naamwoord en de lidwoorden?

Slide 20 - Slide

Zelfstandig naamwoorden (zn)
Zn zijn woorden waar je de, het of een voor kunt zetten, maar ook eigennamen.
  • de trein, het ei, een afspraak
  • Utrecht, Joost, België
Meestal meervoud: twee afspraken
Meestal ook verkleinwoord: het afpraakje

Slide 21 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Een bn zegt iets over een zelfstandig naamwoord, geeft extra informatie. Soms staan er meerdere voor een zelfstandig naamwoord.
  • een interessante vacature, de beste film
  • Nederlands is een verplicht, moeilijk vak.

Slide 22 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
Kan ook achter het zelfstandig naamwoord staan:
  • Mijn stagebegeleidster is erg behulpzaam.
  • Die boom is al oud.

Slide 23 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
Trappen van vergelijking
  • Stellende trap: goed, duur, praktisch
  • Vergrotende trap: beter, duurder, praktischer
  • Overtreffende trap: best, duurst, meest praktisch

Slide 24 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord: zegt van welk materiaal iets is gemaakt.
  • een gouden armband
  • een plastic tas
Ook deelwoorden (vorm van een werkwoord) kunnen bijvoeglijk gebruikt worden.
  • het gebroken glas
  • de lachende klant

Slide 25 - Slide

Lidwoorden
Er zijn er maar drie.
Lidwoorden staan voor het zelfstandig naamwoord. Er kan een ander woord tussen staan, bijvoorbeeld het bijvoeglijk naamwoord.
  • de, het, een
  • de opleiding, het plan, de nieuwe medewerkster

Slide 26 - Slide

Benoem de woorden. Kies uit: lidwoord, bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord.
Het opgeleverde huis van de buren wordt volgende week geverfd. (Van, wordt, geverfd mag je overslaan)

Slide 27 - Open question

Benoem de woorden. Kies uit: lidwoord, bn en zn.
In de grote tuin staat een oude dode boom
(In en staat mag je overslaan)

Slide 28 - Open question

Voornaamwoorden
Hoe herken ik een persoonlijk, bezittelijk en aanwijzend voornaamwoord? 

Slide 29 - Slide

Wat is een voornaamwoord?
Een voornaamwoord is een woord dat naar iets of iemand verwijst. Soms is dat een woord dat in de buurt staat, maar dat hoeft niet. We hebben er drie:


  • persoonlijk voornaamwoord
  • bezittelijk voornaamwoord
  • aanwijzend voornaamwoord

Slide 30 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw) 
Verwijst naar persoon of zaak:
  • We moeten het verslag vandaag inleveren, maar ik heb het nog niet af.

Slide 31 - Slide

Persoonlijke voornaamwoorden: enkelvoud
1e persoon: ik mij/me
2e persoon: jij/je, u jou/je, u
3e persoon: hij, zij/ze, het hem, haar, het

Slide 32 - Slide

Persoonlijke voornaamwoorden: meervoud
1e persoon: wij/we ons
2e persoon: jullie, u jullie, u
3e persoon: zij/ze ze/hen/hun

Slide 33 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
Geeft aan van wie iets is en staat vóór dat bezit:
Onze secretaresse heeft uw contract op de post gedaan.

Slide 34 - Slide

Welke bezittelijke voornaamwoorden zijn er?
1e persoon enkelvoud: mijn (dus niet me fiets!)
2e persoon enkelvoud: jouw/je, uw
3e persoon enkelvoud: zijn, haar
1e persoon meervoud: ons/onze
2e persoon meervoud: jullie, uw
3e persoon meervoud: hun

Slide 35 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
Een aanw. vnw verwijst naar iets wat je vaak letterlijk kunt aanwijzen. Woorden als deze, die, dit, dat, zulk(e), zo’n, dergelijke.
  • de-woorden: deze auto die auto
  • het-woorden: dit filiaal dat filiaal
  • meervoud: deze huizen die huizen

Slide 36 - Slide

Noteer de persoonlijke voornaamwoorden en de bezittelijke voornaamwoorden.
Ik ga net als mijn vader een webwinkel beginnen, want hij verdient daar veel geld mee.

Slide 37 - Open question

Noteer de persoonlijke voornaamwoorden en de bezittelijke voornaamwoorden.
Als u wilt inchecken, heeft u uw paspoort nodig.

Slide 38 - Open question

Noteer de persoonlijke voornaamwoorden en de bezittelijke voornaamwoorden.
Op mijn mobiel werkt het internet sneller dan op die van haar

Slide 39 - Open question

Noteer de persoonlijke voornaamwoorden en de bezittelijke voornaamwoorden.
Zijn boek is onbruikbaar, want hij heeft het in een plas koffie gelegd.

Slide 40 - Open question

Voegwoorden en voorzetsels
Waar zijn ze voor en hoe herken je ze?

Slide 41 - Slide

Voegwoorden
Een vgw verbindt twee zinnen met elkaar. Een vgw staat soms tussen twee zinnen in, maar kan ook aan het begin van de zin staan.

  • Mariska doet de inkoop. Ik doe de verkoop.
  • Mariska doet de inkoop en ik doe de verkoop.
  • Isaam regelt extra personeel. Het wordt druk morgen.
  • Isaam regelt extra personeel, want het wordt druk morgen.

Slide 42 - Slide

Voegwoorden
Het ijzelt. De bussen rijden niet..
-> Omdat het ijzelt, rijden de bussen niet.
Er is regen voorspeld. Je kunt de zonwering beter omhoog doen.
-> Aangezien er regen is voorspeld, kun je de zonwering beter dicht doen.

Slide 43 - Slide

Voorzetsels
Voorzetsels zijn woorden die plaats, richting, tijd of reden aangeven.
  • De ordners staan in de kast.
  • In de winter is er tijdens de middagpauze tevens soep verkrijgbaar.
  • Ik heb het snowboarden al aardig onder de knie.
  • Vanwege de ijzel rijden de bussen niet.

Slide 44 - Slide

Zoek de voegwoorden en de voorzetsels uit de zinnen
Gisteren zagen we op de televisie een erg uitgebreide reportage

Slide 45 - Open question

Zoek de voegwoorden en de voorzetsels uit de zinnen
Hoewel het regende zijn we naar Den Bosch gefietst

Slide 46 - Open question

Zoek de voegwoorden en de voorzetsels uit de zinnen
De wedstrijd ging niet door omdat de omstandigheden slecht waren.

Slide 47 - Open question

Zoek de voegwoorden en de voorzetsels uit de zinnen
Wegens de staking kon hij niet op tijd zijn

Slide 48 - Open question

Maken:
Maken:
Grammatica 1.1 opdracht 1 - 4
Grammatica 1.2 opdracht 1 - 4
Grammatica 1.3 opdracht 1 - 4
Grammatica 1.4 opdracht 1 - 3

Slide 49 - Slide