Grammatica - woordbenoeming gr. 5/6

Woordbenoeming


Wat voor een soort woord is het?
1 / 35
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOBasisschoolGroep 8Studiejaar 1

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Woordbenoeming


Wat voor een soort woord is het?

Slide 1 - Slide

Welke vormen?


  1. zelfstandig naamwoord
  2. bijvoeglijk naamwoord
  3. lidwoord
  4. telwoord
  5. werkwoord
  6. voornaamwoord
  7. voorzetsel
  8. voegwoord
  9. bijwoord
  10. tussenwerpsel

Slide 2 - Slide

Werkwoorden

- Zeggen wat iets of iemand doet of overkomt.

- Kun je vervoegen.

Slide 3 - Slide

Vormen van het werkwoord

- Persoonsvorm

- Infinitief

- Voltooid deelwoord

- Tegenwoordig deelwoord


- Bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord?

Slide 4 - Slide

Persoonsvorm

Hoe vind je die?

  1. Enkelvoud / meervoud zetten
  2. Andere tijd (tegenwoordig / verleden)
  3. Zin vragend maken

Slide 5 - Slide

Tom heeft beloofd dat hij om uitleg vraagt als hij iets niet begrijpt.
A
Tom
B
beloofd
C
heeft
D
vraagt

Slide 6 - Quiz

Infinitief
Is het hele werkwoord.

Slide 7 - Slide

Voltooid deelwoord

- Geeft aan dat iets eerder is gebeurd.

- Wordt altijd vooraf gegaan door de hulpwerkwoord.

- ge-/be-/ver- +werkwoord +d of +t.

Slide 8 - Slide

Zij heeft de taart eerlijk verdeeld.
A
heeft
B
verdeeld
C
heeft verdeeld

Slide 9 - Quiz

Tegenwoordig deelwoord
- Hele werkwoord + d.

Slide 10 - Slide

Lopend ging zij gisteren naar school, omdat zijn fiets kapot was.
A
lopend
B
ging
C
gisteren
D
was

Slide 11 - Quiz

Zelfstandig naamwoord

  • namen van mensen
  • dieren
  • planten
  • dingen
  • stoffen 
  • verschijnselen
  • begrippen

Slide 12 - Slide

Geef van een voorbeeld van een zelfstandig naamwoord van:
- plant
- ding
- stof
- begrip

Slide 13 - Open question

Bijvoeglijk naamwoord

Een woord die je bij  het zelfstandig naamwoord voegt.


Zegt iets van het zelfstandig naamwoord (kenmerk of eigenschap).


Het grote boek ligt op de eiken tafel.

Slide 14 - Slide

Welke eigenschappen
kan je aan een
stoel geven?

Slide 15 - Mind map

Lidwoord

Staat voor een zelfstandig naamwoord.


Er zijn er drie: de, het, een.


Het boek ligt op de tafel. Een moeder leest haar kind eruit voor.

Slide 16 - Slide

Hoeveel lidwoorden zitten er in deze zin?

Slide 17 - Open question

Telwoorden

Bepaald hoofdtelwoord (geeft exacte aantal aan): twee, tien

Onbepaald hoofdtelwoord (geeft niet een exact aantal aan)

sommige, enkele, verschillende

Bepaald rangtelwoord (geeft de juiste plaats in de rangorde aan) zevende, honderdste

Onbepaald rangtelwoord (geeft niet exact de plaats aan)

zoveelste, middelste, hoeveelste

Slide 18 - Slide

Even een paar korte vraagjes:

Slide 19 - Slide

Zij wil wel werken om iets extra's bij te verdienen.
Wat is de PV in deze zin?
A
Zij
B
verdienen
C
werken
D
wil

Slide 20 - Quiz

Zij wil wel werken om iets extra's bij te verdienen.
Wat is de infinitief in deze zin?
A
Zij
B
werken
C
verdienen
D
wil

Slide 21 - Quiz

Hij heeft hard gewerkt om zijn vakantie bij elkaar te sparen.
Wat is het voltooid deelwoord?
A
gewerkt
B
heeft
C
sparen
D
hard

Slide 22 - Quiz

Fluitend ging hij aan de slag.
Wat is het tegenwoordig deelwoord?
A
slag
B
ging
C
fluitend
D
hij

Slide 23 - Quiz

Na een lange zomervakantie, keerde hij terug naar school.
Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
A
keerde
B
lange
C
zomervakantie
D
terug

Slide 24 - Quiz

Na een lange zomervakantie, keerde hij terug naar school.
Wat is het zelfstandig naamwoord?
A
school
B
hij
C
terug
D
zomervakantie

Slide 25 - Quiz

1.3 Voornaamwoorden
  • Persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw) duidt iets of iemand aan;
  • Bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw) geeft aan van wie iets is en staat vóór het bezit;
  • Aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw) verwijst naar iets.

Slide 26 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord

Enkelvoud

1e persoon          ik                                     mij / me

2e persoon         jij / je, u                         jouw / je, uw

3e persoon         hij, zij / ze, het           hem, haar, het




Slide 27 - Slide

Meervoud

1e persoon          wij / we                         ons

2e persoon          jullie, u                         jullie, u

3e persoon          zij / ze                          ze / hen / hun

Slide 28 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord

1e persoon ev                    mijn

2e persoon ev                   jouw / je, uw

3e persoon ev                   zijn, haar, zijn


1e persoon mv                  ons / onze

2e persoon mv                 jullie / uw

3e persoon mv                 hun

Slide 29 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
  • de-woorden                 deze en die
  • het-woorden                dit en dat
  • meervoud                      deze en die


Alle aanwijzende vnw: deze, die, dit, dat, zulk(e), zo'n, dergelijke

Slide 30 - Slide

We gaan vandaag vroeg naar ons huis, omdat er bezoek komt.
Wat is het persoonlijk vnw?
A
gaan
B
we
C
ons
D
er

Slide 31 - Quiz

Mijn broer werkt hard aan zijn conditie.
Wat is het bezittelijk vnw?
A
zijn
B
broer
C
Mijn
D
hard

Slide 32 - Quiz

Zulke opmerkingen moet je niet maken over deze maaltijd.
Wat is het aanwijzend vnw?
A
je
B
zulke
C
deze
D
niet

Slide 33 - Quiz

Voegwoord
  • Een voegwoord (vgw) verbindt twee zinnen met elkaar.
  • Een voegwoord staat meestal tussen twee zinnen, maar kan ook vooraan in de zin staan.
  • Voorbeelden: en, maar, want, omdat, als, toen, terwijl, aangezien

Slide 34 - Slide

Voorzetsels
  • Staan meestal voor een zelfstandig naamwoord.
  • Geven plaats (in, op, naast), tijd (in, tijdens) of reden (door, vanwege) aan.
  • Staat het voorzetsel achter een znw, dan geeft het meestal de richting aan (de brug over)
  • Voorzetsels komen ook veel in uitdrukkingen voor (iets onder de knie hebben).

Slide 35 - Slide