Vóór mij de jonge pas-geschoren nekken C
van twee matrozen, die bedwongen gapen D
en later, na een kort en lenig rekken C
onschuldig op elkanders schouder slapen. D
Dan zie ik plots, als waar ´t een droom, in ´t glas E
ijl en doorzichtig aan de onze vastgeklonken, F
soms duidelijk als wij, dan weer in zee verdronken F
de geest van deze bus; het gras E
snijdt dwars door de matrozen heen. G
Daar zie ik ook mezelf. Alleen G
mijn hoofd deint boven het watervlak, H
beweegt de mond als sprak H
het, een verbaasde zeemeermin. I
Er is geen einde en geen begin I
aan deze tocht, geen toekomst, geen verleden, J
alleen dit wonderlijk gespleten lange heden. J