Woordenschat Kgt3 Hoofdstuk 6

Hoofdstuk 3 - Woordenschat


Om een tekst goed te begrijpen, moet je zorgvuldig lezen.

Je hebt verschillende manieren geleerd om de tekst beter te begrijpen.


Let op:




1 / 13
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 13 slides, with text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Hoofdstuk 3 - Woordenschat


Om een tekst goed te begrijpen, moet je zorgvuldig lezen.

Je hebt verschillende manieren geleerd om de tekst beter te begrijpen.


Let op:




Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Figuurlijk taalgebruik

Dat vind je vaak in uitdrukkingen en spreekwoorden. Bekijk het plaatje maar eens.


"De hond in de pot vinden".


Bedoelt de schrijver wel precies wat er staat??

Slide 2 - Slide

This item has no instructions


Woorden met meerdere betekenissen?


Welke betekenis past in de tekst.

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Slide 4 - Video

This item has no instructions

Understatement
De schrijver probeert iets wat heel geweldig of juist afschuwelijk is minder erg te maken of af te zwakken. Soms zijn de woorden om de situatie minder erg te laten lijken wat spottend bedoeld.
Bijvoorbeeld: Het zat Job niet echt mee toen hij zijn baan en zijn huis verloor (het was een ramp voor hem)
Je hebt een twee voor je toets. Je hebt dus wel een paar foutjes gemaakt. (je hebt veel fouten gemaakt)

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Overdrijving
De schrijver laat iets extra opvallen door het groter, mooier, erger of beter te maken dan het eigenlijk is
Bijvoorbeeld: Het was een doodsaaie les

Een overdrijving is meestal een vorm van figuurlijk taalgebruik. De schrijver bedoelt niet letterlijk wat er staat. 

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

 Tegenstelling



In Noorwegen is het 's winters ijskoud, maar in Zuid-Spanje blijft het lekker warm.





Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Voorvoegsels
Er bestaan veel woorden met be-, ge-, her-, on(t)-, ver-, wan-, en aarts- ervoor.

Deze korte stukjes zijn voorvoegsels, je schrijft ze altijd op dezelfde manier. 

Slide 8 - Slide

Voorvoegsels zet je altijd voor een woord, zoals het woord  zelf al aangeeft: voorvoegsel. Het gaat dus om het eerste deel van een woord.



Voorbeelden 
gezang
beantwoorden
herzien
ontcijferen
vergeven
wangedrag
aartsrivaal 

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Achtervoegsels
Er zijn veel woorden met -heid, -lijk, -ing, -ig, 
 -er, -erd, -aar, -aard, -baar, -rik of -isch erachter. 

Deze korte stukjes zijn achtervoegsels, je schrijft ze altijd op dezelfde manier. 

Slide 10 - Slide

achtervoegsels zet je altijd achter een woord, zoals het woord zelf al aangeeft: achtervoegsels. Het gaat dus om het laatste deel van een woord.

Voorbeelden 
blijheid
duidelijk
afdeling
aardig
aansteker
eigenaar
aaibaar
fantastisch

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Slide 12 - Video

This item has no instructions

Maken opdracht 1, 2 en 3 blz. 213/214

Slide 13 - Slide

This item has no instructions