zinsdelen

Zinsdelen
Je moet een zin in zinsdelen kunnen verdelen. 
Een zinsdeel kan uit één woord bestaan of uit meerdere woorden. 
Elke zin bestaat uit twee basisdelen. Dat zijn zinsdelen die onmisbaar zijn. 
een deel wat zegt WAT er gebeurt (wwg)
een deel wat zegt WIE/WAT het doet (onderwerp)
1 / 15
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 2

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Zinsdelen
Je moet een zin in zinsdelen kunnen verdelen. 
Een zinsdeel kan uit één woord bestaan of uit meerdere woorden. 
Elke zin bestaat uit twee basisdelen. Dat zijn zinsdelen die onmisbaar zijn. 
een deel wat zegt WAT er gebeurt (wwg)
een deel wat zegt WIE/WAT het doet (onderwerp)

Slide 1 - Slide

basiszin, 3 delen
Een basiszin heeft dus een wwg en een "wie" (onderwerp) en een "wat" (lijdend voorwerp)

Bijvoorbeeld: 
Ik loop
Wij fietsen
De hond kwispelt 

Slide 2 - Slide

bouwplan
Een zinsdeel kun je zien als een 'bouwsteen'. 
Verschillende bouwstenen samen noemen we een 'bouwplan'

Voorbeeld:
Ik (wie) - ga (wwg) - morgen (wanneer) - naar oma (naar wie) 

Slide 3 - Slide

Bedenk een 'wie'

Slide 4 - Mind map

Bedenk een 'wat gebeurt er"
(de handeling)

Slide 5 - Mind map

Bedenk een 'wanneer'

Slide 6 - Mind map

zinsdelen
Je bouwt met stukjes informatie een zin.
De basisdelen zijn onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp.
Met extra informatie maak je de zin langer. 
Deze delen noem je zinsdelen.


Slide 7 - Slide

Noteer een basiszin van 3 delen. (Onderwerp, wwg en lijdend voorwerp)

Slide 8 - Open question

Breid de volgende basiszin uit met 2 bouwstenen.

Janneke en Kees fietsen...

Slide 9 - Open question

De film is nog niet begonnen.

de film =
A
wie
B
wat
C
wanneer
D
hoe

Slide 10 - Quiz

Maak een goede zin met de volgende zinsdelen:

heel hard - op straat - viel - Joris - met zijn fiets - gisteren

Slide 11 - Open question

Mijn mentor belt vanavond de ouders van Bas

Het onderwerp =
A
mijn mentor
B
belt
C
vanavond
D
de ouders van Bas

Slide 12 - Quiz

Gaat Joris vanavond skaten?

Het werkwoordelijk gezegde =
A
gaat
B
Joris
C
vanavond
D
gaat skaten

Slide 13 - Quiz

Huiswerk.
Maken opdracht 1 t/m 4 blz. 31 t/m 36

Klaar?  maken op de app 
1 les onderwerp zoeken
1 les wwg zoeken
Sla de cijfers op.

Slide 14 - Slide

Evaluatie
  1.    Ik vond deze les ....... en het was wel / niet wat ik ervan verwacht had. 


Schrijf op wat je nog moeilijk vindt en geef dat door aan je docent.



Slide 15 - Slide