This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 80 min
Items in this lesson
Welkom bij
Slide 1 - Slide
Proefwerkweekboekje
Slide 2 - Slide
Na deze les....
Weet je hoe je moet citeren. Heb je het huiswerk van vandaag nagekeken.
Weet je het verschil tussen een feit en een mening.
Weet je in een mening het standpunt en het argument te onderscheiden.
Slide 3 - Slide
Huiswerkcontrole + startklaar?
H1 Lezen opdracht 1
Slide 4 - Slide
Citeren van een zin
Betekenis: letterlijk opschrijven wat iemand heeft gezegd of geschreven.
Een citaat zet je altijd tussen aanhalingstekens: "....."
De aanhalingstekens komen altijd achter de punt, het uitroepteken of het vraagteken.
Bij het citeren van een hele zin uit een tekst neem je de hele zin over uit de tekst OF noteer je de eerste twee woorden en laatste twee woorden van de zin uit een tekst met punten ertussen.
Je zet achter het citaat de regelnummers of de alinea uit de tekst.
Citeren van een hele zin: “Niemand die het ze geleerd heeft, omdat gedacht werd dat ze het wel weten.” (regels 27-29)
OF
“Niemand die ..... wel weten.” (regels 27-29)
Citeren in het huiswerk
‘De app geeft na afloop feedback op oogcontact, spreeksnelheid, volume en intonatie van de spreker.’ (al. 8)
Slide 5 - Slide
Citeren van een zinsgedeelte
Neem alleen de woorden over die antwoord geven op de vraag.
Noteer alle woorden van het citaat over in je antwoordenblad.
Voorbeeldcitaat zinsgedeelte huiswerk
Citeer het zinsgedeelte waaruit duidelijk wordt op welke onderdelen de app feedback geeft.
Antwoord: ‘oogcontact, spreeksnelheid, volume en intonatie van de spreker.’ (al. 8)
Slide 6 - Slide
Interview 10 leerlingen
Loop rond in de klas.
Stel aan 10 klasgenoten één vraag vanuit je lijst.
Schrijf zijn/haar naam bij de vraag + antwoord.
Slide 7 - Slide
Klasgenoot citeren
Noem de vraag.
Schrijf het antwoord op het bord als een citaat.
Slide 8 - Slide
Feit
Feit is te controleren, ook al is het onwaar.
Mening
Geeft aan wat je van iets vindt.
Kun je opsplitsen in standpunt (s) en argument (a).
standpunt= wat je vindt
argument= waarom je het vindt, denk aan signaalwoorden voor redengevend verband: want, omdat, doordat, namelijk.
Voorbeeld feit
Een voetbalwedstrijd duurt negentig minuten in drie helften van 30 minuten.
Voorbeeld standpunt en argument
Voetballen is heel erg moeilijk (standpunt), want er zijn heel veel spelregels (argument).
Slide 9 - Slide
Informeren of overtuigen?
Schrijver kan als tekstdoel informeren hebben, maar de schrijver kan wel met behulp van meningen van hemzelf en anderen je ergens over informeren. Het doel blijft informeren.
Kijk naar de inleiding of het slot van de tekst of de schrijver wil informeren of overtuigen.
Kiest de schrijver in de inleiding of het slot een duidelijk standpunt en wil hij je duidelijk overtuigen, dan is het doel overtuigen.
Slide 10 - Slide
Mix-en-ruil
Je krijgt een strookje met een tekst.
Het antwoord vouw je dubbel zodat jij het kunt zien.
Je laat aan iemand anders een zin zien en diegene moet het antwoord geven met uitleg.
Je wisselt daarna van tekst en gaat op zoek naar iemand anders om de tekst mee uit te wisselen.
5 min.
Begrippen
Kies bij iedere tekst de beste uit:
Feit
Standpunt/mening
Argument
Slide 11 - Slide
Merijn leest nooit de boeken die zijn moeder uit de bibliotheek haalt.
A
Feit
B
Mening
Slide 12 - Quiz
Wat is het standpunt in de volgende zin? ´Omdat sommigen faalangstig zijn, geeft mevrouw Verweij nooit een onverwachte toets.´
A
Omdat sommigen faalangstig zijn
B
geeft mevr. VRW nooit een onverwachte toets
Slide 13 - Quiz
Omdat de schoonheidsspecialiste nog nooit eerder een piercing had gezet, was zij erg gespannen.