Voegwoorden = woorden die zinnen aan elkaar plakken, zo krijg je een samengestelde zin.
Voorbeeld: ik heb mijn schoenen weggegooid,
want ze waren erg oud.
Signaalwoorden = gebruik je om verbanden tussen alinea's en binnen alinea's te geven.
Voorbeeld: ik vind pasta lekker,
maar mijn moeder vindt het erg vies.
Omschrijvingen = je gebruikt andere woorden om hetzelfde te zeggen.
Voorbeeld: de docent geeft les, die oude man praat te lang.