H1_Studyflow G2.1

Studyflow G1
G1.1 Mensen, dieren en dingen
G1.2 In, over of naast de goal?
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Studyflow G1
G1.1 Mensen, dieren en dingen
G1.2 In, over of naast de goal?

Slide 1 - Slide

Studyflow G1.1

Aan het einde van Studyflow G1.1 weet je wat zelfstandige naamwoorden, lidwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en voorzetsels zijn en kun je deze aanwijzen in een zin;
Waarom leer je dat?


Slide 2 - Slide

Studyflow G1.1
Bij grammatica zinsdelen benoem je de delen van een zin. (persoonsvorm, onderwerp, enz.)
Bij grammatica woordsoorten benoem je ieder woord apart! (lidwoord, zelfstandig naamwoord, enz.) 
Studyflow G1 > woordsoorten

Slide 3 - Slide

Wat is een zelfstandig naamwoord?

Slide 4 - Open question

Zelfstandige naamwoorden
Overal om je heen zie je mensen, dieren en dingen. De woorden die je hiervoor gebruikt, noem je zelfstandige naamwoorden (zn).

Hoe weet je of iets een zelfstandig naamwoord is? 
Je kunt er de, het of een voor zetten. 
Je kunt het in het meervoud zetten.
Je kunt er een verkleinwoord van maken.

Slide 5 - Slide

Zelfstandige naamwoorden
de fiets
de fietsen
het fietsje

Slide 6 - Slide

Wat zijn lidwoorden?
timer
0:30

Slide 7 - Open question

Lidwoorden
Lidwoorden (lw) zet je voor een zelfstandig naamwoord. 

Als een zelfstandig naamwoord in het enkelvoud staat, kun je de, het of een gebruiken:



> de en het gebruik je als je het over een specifiek woord hebt;
> een gebruik je als je het over een algemeen woord hebt.

Slide 8 - Slide

Lidwoorden
Ik wil 'Harry Potter' lezen. Ik pak het boek uit de kast. - Je bedoelt hier het boek 'Harry Potter'.

Ik geef jou een boek. - Hier zeg je niet om welk boek het gaat.











Slide 9 - Slide

Lidwoorden
Als een zelfstandig naamwoord in het meervoud staat (dat betekent dat je het over meer zelfstandige naamwoorden hebt), kun je alleen de gebruiken: 
We pakken de boeken uit de kast.

Als een zelfstandig naamwoord een verkleinwoord is, kun je het of een gebruiken:

Ik pak het boekje uit de kast.







Slide 10 - Slide

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
timer
0:30

Slide 11 - Open question

Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord (bn) zegt iets over het zelfstandig naamwoord. Je kunt een bijvoeglijk naamwoord voor het zelfstandig naamwoord zetten:

Het jonge meisje.
De aardige docent.








Slide 12 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
Je kunt een bijvoeglijk naamwoord ook achter het zelfstandig naamwoord zetten:

Het meisje is jong.
De docent is aardig.








Slide 13 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
Er kunnen ook meer bijvoeglijke naamwoorden bij een zelfstandig naamwoord staan:


de vervelende, oude man
de prachtige, gouden ketting










Slide 14 - Slide

Wat zijn voorzetsels?
timer
0:30

Slide 15 - Open question

Voorzetsels
Voorzetsels (vz) zijn korte woorden die bij een zelfstandig naamwoord staan. Ze beschrijven waar, wanneer en hoe iets gebeurt.














Slide 16 - Slide

Voorzetsels
Er zijn drie soorten voorzetsels:
1. Voorzetsels die een plaats aangeven:



De vaas staat op de kast.

De fiets staat tegen de muur.






Slide 17 - Slide

Voorzetsels
Er zijn drie soorten voorzetsels:
2. Voorzetsels die een tijd aangeven:



Vanaf negen uur is de winkel open.

Na de les gaan we sporten.











Slide 18 - Slide

Voorzetsels
Er zijn drie soorten voorzetsels:
3. Voorzetsels die laten zien op welke manier iets gebeurt:



Schilder je met een roller of met een kwast?

Ik ga zonder mijn ouders naar de bioscoop.











Slide 19 - Slide

Werkwoorden met een vast voorzetsel
rekenen op                                          
Ik reken op mooi weer.                       
 
luisteren naar                                       
De leraar luistert niet naar Bram.       

kritiek hebben op                                 
Zij heeft kritiek op de aanpak.          

Slide 20 - Slide

timer
1:00
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
voorzetsel
Tijdens de les let ik goed op.
Het hondje is heel schattig.
De Rijn is de langste rivier van Duitsland.
Zonder mijn tas ga ik niet weg.
De beste stuurlui staan aan wal.
Kijk jij even wanneer de bus vertrekt?

Slide 21 - Drag question

Werkwoorden 
1) Een werkwoord (ww) in een zin geeft aan wat iets of iemand doet of wat er gebeurt. 

2) In een zin staat altijd minstens één werkwoord.


Oranje won bijna van Argentinië.
Niet iedereen vond de penalty tegen Oranje terecht.
                
                   
      

kritiek hebben op                                 
Zij heeft kritiek op de aanpak.          

Slide 22 - Slide

Werkwoorden 
1) Als je een werkwoord moet opzoeken in het woordenboek, moet je zoeken naar het hele werkwoord.

2) Het hele werkwoord noemen we ook wel de infinitief.

3) Het hele werkwoord eindigt vaak op -en: fietsen, weten, opzoeken, voetballen.

4) Niet alle werkwoorden eindigen op -en: zijn, gaan, verstaan,

                
                   
      

kritiek hebben op                                 
Zij heeft kritiek op de aanpak.          

Slide 23 - Slide

Werkwoorden 
Staat er één werkwoord in de zin > dan is dat het belangrijkste werkwoord. Dat noem je het zelfstandige werkwoord (zww).

Oranje voetbalde (zww) tegen Argentinië.

Wie wordt (zww) er wereldkampioen in Qatar?                
                     
          

Slide 24 - Slide

Werkwoorden 
Vaak staan er meer werkwoorden in de zin. Eén werkwoord is altijd zelfstandig werkwoord, de andere werkwoorden zijn hulpwerkwoorden. 

Alle werkwoorden samen vormen het werkwoordelijk gezegde.

Oranje heeft helaas verloren van Argentinië.

                
                     
          

Slide 25 - Slide

Werkwoorden 
- Hoe weet je nu wat het hulpwerkwoord en wat het zelfstandig werkwoord is?
- Zonder welk werkwoord blijft de betekenis ongeveer hetzelfde?

Oranje ....... helaas verloren van Argentinië.
Oranje heeft helaas ...... van Argentinië.

Verloren kun je hier niet weglaten > dat is het zelfstandige ww.
Heeft is het hulpwerkwoord.


                
                     
          

Slide 26 - Slide

Werkwoorden 
- Hoe weet je nu wat het hulpwerkwoord en wat het zelfstandig werkwoord is?
- Zonder welk werkwoord blijft de betekenis ongeveer hetzelfde?
Jip wil vanmiddag gaan voetballen.
Jip .... vanmiddag gaan voetballen.
Jip wil vanmiddag gaan ..........

Voetballen kun je hier niet weglaten > dat is het zelfstandige ww.
Wil en gaan zijn hulpwerkwoorden.



                
                     
          

Slide 27 - Slide

timer
1:00
zelfstandig werkwoord
hulpwerkwoord
Wanneer neemt zij de beslissing?
Mijn vader heeft een verhaal verteld.
Zou jij dat ooit kunnen geloven?
Wil je dat nu  aangeven?
Hij zal nog niet gegeten hebben.
Zou je dat wel doen?

Slide 28 - Drag question

Oefenen
1) Lees de uitleg van Studyflow G1.1
2) Maak: Studyflow G1.1
3) Klaar? Lees de uitleg van Studyflow G1.2
4) Maak: Studyflow G1.2 + Test jezelf
5) Klaar? Lees de uitleg van Studyflow G2.1
6) Maak: Studyflow G2.1
7) Klaar? Lees de uitleg van Studyflow G2.2
8) Maak: Studyflow G2.2 + Test jezelf






                
                     
          

Slide 29 - Slide

Oefenen
1) Lees de uitleg van Studyflow G1.1
2) Maak: Studyflow G1.1
3) Klaar? Lees de uitleg van Studyflow G1.2
4) Maak: Studyflow G1.2 + Test jezelf
5) Klaar? Lees de uitleg van Studyflow G2.1
6) Maak: Studyflow G2.1
7) Klaar? Lees de uitleg van Studyflow G2.2
8) Maak: Studyflow G2.2 + Test jezelf






                
                     
          

Slide 30 - Slide