This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Thema 5:
Erfelijkheid en evolutie
BK Basisstof 6: De evolutietheorie
KGT Basisstof 4: De evolutietheorie
Slide 1 - Slide
Maken Thema 1:
Vandaag
Aan de slag § 5.5
Doelen checken
Huiswerk opgeven
Huiswerk bespreken
Aan de slag § 5.4
Doelen checken
Huiswerk opgeven
BK
KGT
Slide 2 - Slide
Maken Thema 1:
Huiswerk 23 mei
30 mei: Presentatie geven
Maken § 5.4: 1-4
+
Nakijken
+
Leren 5.1 + 5.2 + 5.3 + 5.4 + 5.5
BK
KGT
5 juni: Toets thema 5
Slide 3 - Slide
Doel: Evolutietheorie
Je kunt de evolutietheorie beschrijven.
Slide 4 - Slide
De grondlegger van de evolutietheorie
A
Lamarck
B
De Vink
C
Darwin
D
God
Slide 5 - Quiz
Evolutie
A
Theorie die uitgaat van variaties in genotypen, natuurlijke selectie en het ontstaan van nieuwe soorten
B
Is de ontwikkeling van het leven op aarde waarbij soorten ontstaan, veranderen of verdwijnen
Slide 6 - Quiz
Evolutietheorie
A
De theorie die uitgaat van dezelfde genotypen, natuurlijke selectie en het ontstaan van nieuwe soorten
B
Theorie die uitgaat van variaties in genotypen, natuurlijke selectie en het ontstaan van nieuwe soorten
Slide 7 - Quiz
Fossielen spelen een rol als argument voor de evolutietheorie Wat is NIET waar?
A
hierdoor kan men zien dat soorten zijn verdwenen
B
hierdoor kan men zien dat soorten zijn ontstaan
C
hierdoor kan men zien dat soorten zijn veranderd
D
hierdoor kan men zien hoe soorten er in de toekomst uit gaan zien
Slide 8 - Quiz
De evolutietheorie gaat uit van:
1. variatie in ..................
2. ...................... selectie
3. het ..................... van nieuwe soorten en .......................... van soorten
Bij evolutie speelt ook de .................................. in het genotype bij een soort een rol.
In elk soort komen in het genotype ................................ verschillen voor.
Soms is zo'n verschil handig om te ................................
ontstaan
natuurlijke
overleven
verandering
verdwijnen
genotype
toevallige
Slide 9 - Drag question
Isolatie
A
groepen organismen van dezelfde soort leven samen
B
groepen organismen van verschillende soorten leven samen
C
groepen organismen van dezelfde soort trekken naar elkaar toe
D
groepen organismen van dezelfde soort raken van elkaar gescheiden
Slide 10 - Quiz
Variatie in genotypen Wat is waar?
A
Ontstaan door verandering in het fenotype
B
Ontstaan in de nakomelingen door geslachtelijke voortplanting
Slide 11 - Quiz
Welk dier heeft een grotere kans op veel nakomelingen?
A
Het dier met een gunstig (beter) genotype
B
Het dier met een gunstig (beter) fenotype
C
Dat maak niet uit
D
A, B en C zijn onjuist
Slide 12 - Quiz
Waarbij behoren organismen die samen vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen?
A
hetzelfde soort
B
dezelfde stam
C
alleen hetzelfde ras
D
Hetzelfde rijk
Slide 13 - Quiz
Vul de tekst in
geloven dat de
afstammen van andere
Zo'n langzame
noemen we
................................
..........................
....................
..................
................
ontwikkeling
diersoorten
evolutie
biologen
mensen
Slide 14 - Drag question
Fossielen spelen een rol als argument voor de evolutietheorie Wat is NIET waar?
A
hierdoor kan men zien dat soorten zijn verdwenen
B
hierdoor kan men zien dat soorten zijn ontstaan
C
hierdoor kan men zien dat soorten zijn veranderd
D
hierdoor kan men zien hoe soorten er in de toekomst uit gaan zien
Slide 15 - Quiz
Fossielen Wat is NIET waar?
A
Versteende overblijfselen van organismen
B
Afdrukken van organismen in gesteenten
C
Er bestaan levende fossielen
D
Fossielen zijn levende fossielen van heel vroeger
Slide 16 - Quiz
Natuurlijke selectie
A
individuen met een betere aanpassing aan het milieu hebben een grotere overlevingskans en een grotere kans op nakomelingen
B
Twee soorten worden raken eerst geisoleerd van elkaar en komen daarna weer samen.
C
Natuurlijke selectie vindt plaats in dierentuinen
D
In MH2J vindt natuurlijke selectie plaats door de eeuwen heen
Slide 17 - Quiz
Rassen Wat is waar?
A
Rassen van 1 soort kunnen onderling geen vruchtbare nakomelingen krijgen
B
verschillende vormen van één soort organisme
Slide 18 - Quiz
Bij een diersoort komen veel variaties in genotypen voor. Wat is waar?
A
Dat soort heeft een grotere overlevingskans
B
Dit is een probleem bij verandering in de milieuomstandigheden
Slide 19 - Quiz
Als bij een soort veel verschillende genotypen voorkomen, heeft deze soort een ... (vul in) ... overlevingskans.
A
kleinere
B
grotere
Slide 20 - Quiz
Wat is een fossiel?
A: Een versteent bot B: De afdruk van resten van een organisme in steen (een soort stempel)
A
Beide waar
B
Beide nietwaar
C
A: waar
B: nietwaar
D
A: nietwaar
B: waar
Slide 21 - Quiz
Hoe noem je het proces dat ervoor zorgt dat organismen van dezelfde soort steeds meer van elkaar gaan verschillen?
A
evolutie
B
evolutietheorie
C
isolatie
D
evaluatie
Slide 22 - Quiz
Welk dier heeft een grotere kans op veel nakomelingen?
A
Het dier met een gunstig (beter) genotype
B
Het dier met een gunstig (beter) fenotype
C
Dat maak niet uit
D
A en B
Slide 23 - Quiz
Waarbij behoren organismen die samen vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen?
A
hetzelfde soort
B
dezelfde stam
C
alleen hetzelfde ras
D
Hetzelfde rijk
Slide 24 - Quiz
Enkele kenmerken van dieren zijn: 1. Een sneeuwhaas is wit in de winter en bruin in de zomer. 2. Een kameleon kan van kleur veranderen. 3. Planteneters hebben plooikiezen om moeilijk te verteren planten fijn te malen.
Wat zijn aanpassingen?
A
Alle drie
B
De sneeuwhaas
C
De sneeuwhaas en de kameleon
D
De sneeuwhaas en de planteneters
Slide 25 - Quiz
Door veel variatie in genotypen zijn er ook meer verschillende fenotypen.
A
juist
B
onjuist
Slide 26 - Quiz
Maken Thema 1:
Huiswerk 30 mei
30 mei: Presentatie geven
Maken § 5.4: af
+
Nakijken
+
Leren 5.1 + 5.2 + 5.3 + 5.4 + 5.5
BK
KGT
5 juni: Toets thema 5
Slide 27 - Slide
Nabespreking
Hoe is het gegaan? Wat ging goed? Wat vond je moeilijk? Welke vragen heb je nog?