1. De vervoegingen van de regelmatige werkwoorden (-ar, -er, -ir)
2. Dagen van de week + de maanden van het jaar + de datum
3. Het gebruik van de pretérito perfecto: de Spaanse verleden tijd:
Ik heb gegeten --> He comido
4. De betekenis en het gebruik van de voorzetsels por y para
5. De vervoeging en het gebruik van de werkwoorden 'ser' (zijn), 'estar' (zich bevinden) en 'hay' (er is/ er zijn)
6. Woordenschat bijvoeglijke naamwoorden + werkwoorden (reader ch. 6 blz. 8 +9, les 2)
7. De vervoeging en het gebruik van het werkwoord 'ir' (gaan) & 'ir + a + hele werkwoord'
(iets gaan doen)
8. Trappen van vergelijking (tan/tanto .... como) + getallen t/m 1000