2KTL Toets bespreken H2 en H1 (bron C) PWW1 periode 2

De toets bespreken
1 / 32
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 2

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

De toets bespreken

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Voordat we echt beginnen
SO volgende week woensdag als jullie dan op school les hebben. Anders verplaatsen we deze naar de eerste les de week daarna.

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Les phrases-clés (13p)
7 leerlingen hebben hier 9 punten of hoger gescoord.
17 leerlingen hebben hier 8,5 punten of lager gescoord.

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Le vocabulaire (15p)
14 leerlingen hebben hier 11 punten of hoger gescoord.
8 leerlingen hebben hier 10,5 punten of lager gescoord.

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Vertel hoe je leert voor de woordjes (de vocabulaire) en de zinnen (les phrases-clés).

Slide 5 - Mind map

This item has no instructions

Mijn tips
- Houd het leren van de woordjes bij, leer liever vaker een klein beetje, dan 1x heel veel.
- Herhalen is heel belangrijk!!
- Stapel de vocabulaire in blokken
les 1 :leer vocabulaire a
les 2 : leer vocabulairea + b
les 3 : leer vocabulairea + b + e, etc.
- Let goed op of je een woordje moet vertalen met een (un of une), de/het (le, la, l' of les) of dat er geen lidwoord voor staat (ook geen lidwoord gebruiken in de vertaling dan!
--> Bijvoorbeeld: 
                  Le  chien = De hond //// Hond = Chien ///// Un chien = een hond



Slide 6 - Slide

This item has no instructions

La grammaire (14p)
15 leerlingen hebben hier 10 punten of hoger gescoord.
9 leerlingen hebben hier 9,5 punten of lager gescoord.

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

La grammaire - Onderdeel 1: 
H1 bron C (de reggelmatige werkwoorden op -er)
17 leerlingen hebben hier goed gescoord.
7 leerlingen hebben hier minder goed gescoord.

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

De stam
De stam maak je door -ER van het hele werkwoord  af te halen. Later plak je hier de uitgangen achter.

Bijvoorbeeld:
parler --> parl-
danser --> dans-

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

De uitgangen

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Weet je nog?

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

Kies de juiste zin.
A
Nous parles français.
B
Nous parlons français.
C
Nous parlent français
D
Nous parlez français.

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Kies de juiste zin.
A
J'aime la musique.
B
Je aime la musique.
C
J'aimes la musique.
D
J'aiment la musique.

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Kies de juiste zin.
A
Georges et Yves regardes souvent les matchs de football.
B
Georges et Yves regardons souvent les matchs de football.
C
Georges et Yves regardez souvent les matchs de football.
D
Georges et Yves regardent souvent les matchs de football.

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Kies de juiste zin.
A
On parle japonais au Japon.
B
On parles japonais au Japon.
C
On parlons japonais au Japon.
D
On parlent japonais au Japon.

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

La grammaire - Onderdeel 2 + 3: 
H2 bron C (een vraag stellen en de vraagwoorden)
Onderdeel 2 (vraag stellen): 
16 leerlingen hebben hier goed gescoord.
8 leerlingen hebben hier minder goed gescoord.
Onderdeel 3 (vraagwoorden):
20 leerlingen hebben hier goed gescoord.
4 leerlingen hebben hier minder goed gescoord.

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

Een vraag stellen en français
  1. Zet een vraagteken achter de zin: ?
    Ton chien s'appelle Chico.  > Ton chien s'appelle Chico?

  2. Voor de zin : Est-ce que. Achter de zin: ?
    Elle fait du sport. > Est-ce qu'elle fait du sport?
    Guus fait du sport. > Est-ce que Guus fait du sport?

  3. Omkering van persoonsvorm en onderwerp met een koppelteken.
    Ils font du foot. > Font-ils du foot?

Slide 18 - Slide

This item has no instructions

Vraagwoorden gebruiken
Voorbeelden:
Tu habites ? (Waar woon je?)
Comment tu t'appelles? (Hoe heet je?)
Qui est ta soeur? (Wie is je zus?)
Qu'est-ce que vous avez mangé? (Wat hebben jullie gegeten?)
Ton anniversaire est quand? (Wanneer is je verjaardaG?)

Slide 19 - Slide

This item has no instructions

Vertaal: hoeveel
A
combien
B
quand
C
pourquoi
D
comment

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

Vertaal: wanneer
A
quand
B
qu'est-ce que
C
qui
D

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

Welke ontbreekt?
________ est ta soeur?
A
Quand
B
Pourquoi
C
Qui
D
Combien

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

Welke ontbreekt?
Le métro arrive ______ ?
A
qui
B
combien
C
quand
D
qu'est-ce que

Slide 23 - Quiz

This item has no instructions

La grammaire - Onderdeel 4: 
H2 bron H (de ontkenning)
17 leerlingen hebben hier goed gescoord.
7 leerlingen hebben hier minder goed gescoord.

Slide 24 - Slide

This item has no instructions

Dit zijn de ontkenningen:
niet/geen: ne ..... pas 
niet meer = ne ..... plus 
        niets = ne ..... rien
             nooit = ne ..... jamais
                nog niet = ne ..... pas encore

Slide 25 - Slide

This item has no instructions

Plaats van 'ne' /'n'  en 'pas'
De plaats van 'ne' / 'n'  is vóór de persoonvorm, ook als er meer dan  1 werkwoordsvorm in de zin staat.
De plaats van 'pas' is achter de persoonsvorm, ook als er meer dan 1 werkwoordsvorm in de zin staat.

Slide 26 - Slide

This item has no instructions

Ik kijk nooit tv
A
Je ne regarde plus la télé
B
Je ne regarde jamais la télé
C
Je ne regarde rien la télé
D
Je regarde ne la télé jamais

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions

Wij gaan nog niet naar Parijs
A
Nous ne allons pas encore à Paris
B
Nous n'allons pas encore à Paris
C
Nous allons n'à pas encore Paris
D
Nous n'allons à Paris pas encore

Slide 28 - Quiz

This item has no instructions

Hij vindt voetballen niet leuk.
A
Il n'aime pas le foot
B
Il n'aime jamais le foot
C
Il n'aime rien le foot
D
Il n'aime plusle foot

Slide 29 - Quiz

This item has no instructions

Lire (14p)
7 leerlingen hebben hier 9 punten of hoger gescoord.
17 leerlingen hebben hier 8,5 punten of lager gescoord.

Slide 30 - Slide

This item has no instructions

Tips
Avant (= voor):
1 Lees eerst de titel en de tussenkopjes van een tekst; bekijkt e.v.t de plaatjes
2 Lees dan de vragen die bij de tekst horen
3 Probeer van elke vraag de kern vast te stellen (ook van de meerkeuze-antwoorden)
4 Zoek voor de kern naar woorden die je begrijpt 
5 Let altijd op vraagwoorden (qui, où, quand, combien...)

Slide 31 - Slide

Van de kern willen ze iets teruglezen in de tekst: als ze gaan lezen, willen ze die kern tegenkomen in de tekst


Tips
Pendant (= tijdens):
5 Zijn er woorden die je niet kent? Geen nood. Je hoeft niet alle woorden te kennen om een tekst te begrijpen.
6 Gebruik woordraadstrategieën :
kijk of het woord lijkt op een Nederlands of Engels woord dat je kent
of probeer de betekenis te herleiden uit de context.
7 (Bijna) alle vragen beantwoord? Herlees de tekst of een gedeelte ervan om jouw antwoorden te controleren

Slide 32 - Slide

Van de kern willen ze iets teruglezen in de tekst: als ze gaan lezen, willen ze die kern tegenkomen in de tekst