Les 2 3HT schooljaar 2024/25 (kw 37)

Hallo Klasse 3HT! 
1 / 41
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Hallo Klasse 3HT! 

Slide 1 - Slide

Wat heb je nodig?

  1. Na Klar! 3HAVO boek A & B
  2. Handbuch für Grammatik
  3. een schrift
  4. pen en/ of  potlood

Slide 2 - Slide

Heute, liebe Leute:
Wiederholung
persoonlijke voornaamwoord
Haben & sein
zwakke werkwoorden
lidwoorden
vraagwoorden
hoofdletters

 

Slide 3 - Slide

Persoonlijk voornaamwoorden

Welke  persoonlijk voornaamwoorden zijn er?

Slide 4 - Slide

Persoonlijke voornaamwoorden
ik = ich
wij = wir
jij = du
jullie = ihr
hij, de jongen = er
zij = sie
zij, het meisje = sie
u = Sie
het, het kind = es 

Slide 5 - Slide

haben 
und 
sein

Slide 6 - Slide

haben und sein

Slide 7 - Slide

Werkblad
Haben und sein 
timer
5:00

Slide 8 - Slide

 zwakke werkwoorden  

Slide 9 - Slide

Zwakke werkwoorden
  • klinker in de stam blijft hetzelfde:
Bijvoorbeeld: wonen --> ik woon, jij woont, wij wonen
  • Ezelsbruggetje: (fe) e st t en t en

Slide 10 - Slide

Het zwakke werkwoord
Wohnen

Basisregel
Stam op -d / -t
Stam op s-klank
ich
e
e
e
du
st
est
t
er / sie / es
t
et
t
wir
en
en
en
ihr
t
et
t
sie / Sie
en
en
en

Slide 11 - Slide

Zwakke werkwoorden

Slide 12 - Slide

Stam maken
Maak van de volgende ww een stam: 
- machen
- heißen
- tanzen 
- schwimmen
- tun


Slide 13 - Slide

DE LIDWOORDEN
mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
der
die
das
die
ein
eine
ein
keine / X

Het lidwoord van het meervoud is altijd die

Slide 14 - Slide

Wat is het lidwoord?
  1. Stier
  2. Blume
  3. Kaninchen
  4. Tante
  5. Einheit
  6. Onkel
  7. Zeitung
  8. Kuh
Wat is het lidwoord?
  1. Bär
  2. Sekretärin
  3. Pause
  4. Junge
  5. Oma
  6. Buchlein
  7. Klassenarbeit
  8. Cousin
timer
5:00

Slide 15 - Slide

Vraagwoorden

Slide 16 - Slide

De vraagwoorden
Hier zijn de vraagwoorden in het Duits en Nederlands:       

Welche?
welke?
Was?
wat?
Wo?
waar?
Wann?
wanneer
Wohin?
waarheen?
Wie?
hoe?

Slide 17 - Slide

Het vraagwoord

Slide 18 - Slide

Großbuchstaben
hoofdletters

Slide 19 - Slide

Hoofdletters
In het Duits schrijf je zelfstandige naamwoorden (overal waar je de/het/een voor kan zetten) met een hoofdletter.
Bv. de moeder --> die Mutter
      een broer --> ein Bruder

Daarnaast doe je een hoofdletter bij:
*begin van een zin
*voornamen
*achternamen
*steden/landen

Slide 20 - Slide

Hoofdletters toepassen.

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Ende & Dankeschön


Na Klar! 
Buch A mitbringen & 
Handbuch Grammatik &
Laptop

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Wie geht es euch jetzt?

Slide 25 - Slide

Brückenschlag

Slide 26 - Slide

Wiederholung in den nächsten 2 Wochen

Leerdoel => Je kunt de belangrijkste leerstof uit leerjaar 2 toepassen.
  1. sich vorstellen
  2. im Alltag
  3. Unterwegs

Slide 27 - Slide

Wat betekent meine Familie?
A
mijn opa
B
mijn familie
C
mijn oma
D
mijn gezin

Slide 28 - Quiz

Meine Familie ... sehr groß.
A
bist
B
ist
C
sind
D
seid

Slide 29 - Quiz

Wat betekent Familienmitglieder?
A
vrije tijd
B
verheugt zich
C
familieleden
D
rijbewijs

Slide 30 - Quiz

Die Familie sitzt um ...... (ons)
A
uns
B
wir
C
mich
D
wei

Slide 31 - Quiz

Hoe stel je jezelf voor in het Duits?

Slide 32 - Open question

Schrijf nu een hobby van jezelf op in het Duits!

Slide 33 - Open question

Wat is de betekenis van een bezittelijk voornaamwoord?
A
geeft een meewerkend voorwerp aan
B
geeft een bezit aan
C
geeft een lijdend voorwerp aan

Slide 34 - Quiz

Bezittelijke voornaamwoorden.
Wat bepaalt ook alweer de 'uitgang' van een bezittelijk voornaamwoord?
A
Wat mooier klinkt.
B
Het geslacht van het onderwerp van de zin.
C
Het geslacht van het woord waarop het bezittelijk vnmw betrekking heeft?
D
Geen idee.

Slide 35 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord:
vertaal: mijn
A
sein
B
ihr
C
mein
D
dein

Slide 36 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord:
vertaal: zijn
A
dein-
B
ihr-
C
sein-
D
unser-

Slide 37 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord:
vertaal: haar
A
unser
B
euer
C
ihr
D
sie

Slide 38 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord:
vertaal: uw
A
Ihr-
B
ihr-
C
dein
D
euer

Slide 39 - Quiz

Wat zijn bezittelijke voornaamwoorden in het Duits?
A
der, dem, das, ....
B
du, er, wir, ihr, sie, ...
C
ihr, euer, Ihr, ...
D
dir, mir, ihn, ihm, ....

Slide 40 - Quiz

Tschüss und Dankeschön!

Slide 41 - Slide