afsluiting 1mh

afsluiting 1mh
vmbo gt-h boek 1 en 2 
1 / 51
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1,2

This lesson contains 51 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

afsluiting 1mh
vmbo gt-h boek 1 en 2 

Slide 1 - Slide

inhoud
- persoonlijk voornaamwoord
- haben en sein
- regelmatige werkwoorden (stam en vervoeging)
- geslachtsregels
- lidwoorden
- bezittelijk voornaamwoord
- hoofdtelwoorden
- vraagwoorden
- hoofdletters
- umlaut

Slide 2 - Slide

persoonlijk voornaamwoord


afgekort: idewis
ik
ich
jij
du
hij, zij het
er, sie, es
wij
wir
jullie
ihr
zij, u
sie, Sie

Slide 3 - Slide

Hoe onthoud je het persoonlijk voornaamwoord
A
Door jezelf af te vragen wie, wat, waar enz.
B
IDEWIS
C
Door er der, die of das voor te zetten
D
Door bij je buurman te kijken

Slide 4 - Quiz

Het persoonlijk voornaamwoord: u
A
Sie
B
sie
C
wir
D
ihr

Slide 5 - Quiz

Het persoonlijk voornaamwoord: jij
A
ich
B
er
C
du
D
sie

Slide 6 - Quiz

persoonlijk voornaamwoord
jullie
A
wir
B
ihr
C
er
D
es

Slide 7 - Quiz

Het persoonlijk voornaamwoord: wij
A
ihr
B
er
C
wir
D
sie

Slide 8 - Quiz

Het persoonlijk voornaamwoord: het
A
er
B
es
C
Sie
D
wir

Slide 9 - Quiz

Het persoonlijk voornaamwoord: ik
A
ich
B
du
C
wir
D
ihr

Slide 10 - Quiz

Persoonlijk voornaamwoord:
zij
A
sie
B
Sie
C
du
D
es

Slide 11 - Quiz

Het persoonlijk voornaamwoord: hij
A
sie
B
er
C
wie
D
es

Slide 12 - Quiz

 Persoonlijk vnw. sein haben

NL
pers. vnw. 
sein
haben
ik
ich
bin
habe
jij
du
bist
hast
hij, zij, het
er, sie, es
ist
hat
wij
wir
sind
haben
jullie
ihr
seid
habt
zij, u
sie, Sie
sind
haben

Slide 13 - Slide

wir = haben
Ihr = ???
Sie/sie = haben
A
habst
B
habbet
C
habte
D
habt

Slide 14 - Quiz

Vul de juiste uitgang bij haben/sein in

Ich (haben)
A
haben
B
habe
C
hat

Slide 15 - Quiz


Er............ (haben)
A
habet
B
hast
C
habt
D
hat

Slide 16 - Quiz

er ........ (sein)
A
bist
B
seid
C
ist
D
sind

Slide 17 - Quiz

du .................... (sein)
A
bist
B
bin
C
ist

Slide 18 - Quiz

es .................... (haben)
A
habt
B
hast
C
haben
D
hat

Slide 19 - Quiz

haben: wir
A
habt
B
habe
C
haben
D
sind

Slide 20 - Quiz

Vul de juiste uitgang bij haben/sein in:
Ich (sein)
A
bin
B
bist
C
ist
D
sind

Slide 21 - Quiz

sein: ihr
A
sind
B
seit
C
seid

Slide 22 - Quiz

sein: ihr
A
sind
B
seit
C
seid
D
ist

Slide 23 - Quiz

wir (sein )
A
seien
B
sind
C
sein
D
bist

Slide 24 - Quiz

regelmatige werkwoorden
1. van het hele werkwoord moet je -en of -n afhalen voor de stam.
2. kijk voor welke persoon je het werkwoord moet vervoegen.
3. plak achter de stam de uitgang 

i
d
e
w
i
s/S
e
st
t
en
t
en

Slide 25 - Slide

bijzondere werkwoorden
stam op een d of t --> voor de uitgang een extra e
voorbeeld: reden --> du redest
stam op een s klank --> bij du alleen een t ipv st 
voorbeeld: heißen --> du heißt

Slide 26 - Slide

voltooid deelwoord maken
regelmatige werkwoorden: ge + stam + t
*haben: gehabt
*sein: geworden

Slide 27 - Slide

haben en sein zijn regelmatige werkwoorden
A
ja
B
nee

Slide 28 - Quiz

Hoe vervoeg je een (regelmatig) werkwoord?
A
stam
B
uitgang
C
stam + uitgang

Slide 29 - Quiz

uitgang bij regelmatige werkwoord

ich = stam +
A
e
B
st
C
t
D
en

Slide 30 - Quiz

uitgang bij regelmatige werkwoord

du = stam +
A
e
B
st
C
t
D
en

Slide 31 - Quiz

uitgang bij regelmatige werkwoord

er = stam +
A
e
B
st
C
t
D
en

Slide 32 - Quiz

uitgang bij regelmatige werkwoord

Sie = stam +
A
e
B
st
C
t
D
en

Slide 33 - Quiz

uitgang bij regelmatige werkwoord

wir = stam +
A
e
B
st
C
t
D
en

Slide 34 - Quiz

Duitse lidwoorden
Bepaald lidwoord: 
de/het = der, die of das 
Onbepaald lidwoord:
een = ein of eine of keine(=geen)

Slide 35 - Slide

mannelijk (der + ein)
= lidwoord dat hoort bij mannelijke woorden

* dagen                                  * mannelijke personen
* maanden                           * mannelijke dieren
* jaargetijden                      * mannelijke beroepen/functies

Slide 36 - Slide

vrouwelijk (die + eine)
- vrouwelijke personen en vrouwelijke dieren
- de meeste woorden die eindigen op -e 
- woorden die eindigen op -heit, -keit, -schaft, -ung,...

Slide 37 - Slide

Onzijdig (das + ein)

Vaak! In het Nederlands 'het' = in het Duits 'das'

Verkleinwoorden zijn ook altijd onzijdig!

eindigend op: -chen, -lein

Slide 38 - Slide

DE LIDWOORDEN
mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
der
die
das
die
ein
eine
ein
keine / X

Het lidwoord van het meervoud is altijd die

Slide 39 - Slide

Bezittelijke voornaamwoorden

Slide 40 - Slide


bezittelijk voornaamwoord
der/das of ein
die/die of (k)eine
ik/mijn
mein
meine
je/jouw
dein
deine
hij/zijn
sein
seine
wij/ons/onze
unser
unsere
jullie/jullie
euer
eure
zij/hun
u/uw
ihr
Ihr
Ihre
Ihre

Slide 41 - Slide

De bezittelijke voornaamwoorden horen bij de:
A
EIN-GROEP
B
DER-GROEP

Slide 42 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord:
mijn
A
sein(e)
B
ihr(e)
C
mein(e)
D
dein(e)

Slide 43 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord:
vertaal: haar
A
unser
B
euer
C
ihr
D
sie

Slide 44 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord:
vertaal: uw
A
Ihr-
B
ihr-
C
dein
D
euer

Slide 45 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord:
mijn
A
sein(e)
B
mein(e)

Slide 46 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord:
haar
A
sein(e)
B
ihr(e)
C
mein(e)
D
dein(e)

Slide 47 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord:
vertaal: uw
A
Ihr(e)
B
ihr(e)
C
dein(e)
D
euer(e)

Slide 48 - Quiz

Bezittelijke voornaamwoorden
(mijn) ......... Mutter
A
mein
B
meine

Slide 49 - Quiz

eure
bezittelijk voornaamwoord?
A
ja
B
nein

Slide 50 - Quiz

overige onderwerpen
- hoofdletters
- umlaut
- vraagwoorden*
*ook deze zijn erg belangrijk

Slide 51 - Slide