WerkwoordSpelling

Relaxte lessen
Werkwoordspelling
Tegenwoordige tijd
1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Relaxte lessen
Werkwoordspelling
Tegenwoordige tijd

Slide 1 - Slide

 Belangrijke mededeling: 

De komende lessen krijgen jullie bijna geen huiswerk! Alles doen we in de les zelf. 




Slide 2 - Slide

Doel van deze les
Aan het einde van deze les weet je hoe je werkwoorden moet schrijven in de Tegenwoordige Tijd. 


Slide 3 - Slide

Wat zijn werkwoorden?

Slide 4 - Open question

Werkwoorden zijn: 
- woorden die aangeven wat iemand doet
- woorden die zeggen wat iemand is 
- woorden die zeggen wat er gebeurt 
Kunnen veranderen van vorm. 

Jij BENT een student
Hij RENT halve marathons
Hij HEEFT genoeg bier GEHAD (meerdere ww in 1 zin) 
Het REGENDE gisteren

Slide 5 - Slide

We blijven bij de tegenwoordige tijd vandaag. Filmpje! 

Slide 6 - Slide

Hoe werkt het? 
Ik (stam )       hoor (geen t als hij er niet staat in het ww na -en)
Jij /Hij / zij / (hoorT (altijd een T) 
Wij                   horen ( hele werkwoord) 

We noemen dit persoonsvormen, want ze horen bij het onderwerp. Je vindt ze door de zin vragend te maken of de zin in een andere tijd te zetten. 

Slide 7 - Slide

"Woorden die zeggen wat er GEBEURT"
waarom moet hier GEEN d bij gebeurt?

Slide 8 - Open question

Bij de zin: woorden die zeggen wat er gebeurt/gebeurd
Hoe schrijf je het werkwoord gebeuren dan?
Dat ligt aan de tijd van de zin.

A
gebeurt
B
gebeurd

Slide 9 - Quiz

Weet je niet in welke tijd de zin staat?
Gebruik het woord horen/lopen om te zien in welke tijd de zin staat.

hoort: tegenwoordige tijd.. dan alleen een t erbij 
hoorde: verleden tijd: de - te (n voor meervoud) 
gehoord: voltooid deelwoord: t of d 


Slide 10 - Slide

Waarom gaat het mis? 
Omdat sommige werkwoorden in de verschillende tijden op elkaar lijken! 
ontwikkelt 
ontwikkeld 


Slide 11 - Slide

Deze les gaat over de tegenwoordige tijd 
In de tegenwoordige tijd moet tekens denken aan: moet er een T bij? 
Bij IK nooit een T als er geen T staat in de stam.

Slide 12 - Slide

Herhaling! Tip!
Hoor je niet of het de tegenwoordige tijd is? Gebruik dan het woord horen of lopen 

Slide 13 - Slide

Kofschip
Belangrijk om te weten: het Kofschip wordt NIET gebruikt in de tegenwoordige tijd!!!!!! 
Alleen bij de verleden tijd en het voltooid deelwoord
xxxx

Slide 14 - Slide

Wat klopt hier niet:
'Er komt een groot feest. Hij behaald zijn diploma morgen.'

Slide 15 - Open question

Werkwoorden - En 
  • Vind je werkwoordspelling lastig? 

  • Ga dan de stappen af 

  • stap 1: het hele ww zonder -En 
  • stap 2: Kijk wat er nog verder moet gebeuren: moet de stam nog aangepast worden?  
  • stap 3: moet er nog een t achter? 

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Ezelsbrug 



Als er na het weghalen van de -en geen d in het werkwoord staat, 
dan krijg je in de tegenwoordige tijd ook geen d in het werkwoord! 

dus niet: behalen: hij behaald vandaag zijn diploma en ook niet: wandelen: hij wandeld nu.
Goed:  behaalt, wandelt

 en d komt alleen als in het hele werkwoord al een d staat: houden.. ik houd - hij houdt. 

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Bij welke woorden moet je de stam gaan veranderen als je de -en eraf haalt?

Slide 20 - Open question


Lev
Lez
Verhuiz

Slide 21 - Slide

Grote uitzondering!!! 

Jij wordT docent, maar worD jij docent? 
als alleen het woordje jij of je achter het ww staat, dan geen T! 

Let wel: alleen als je >> jij kan worden. 
Wat vind je (jij)? 
Wat vindt je (jij) vader? 
 
Ook hier: gebruik het woord horen.. komt er hoorT te staan, dan komt er ook een t! 


Slide 22 - Slide

Staat deze zin goed?
Word je zus directeur?
A
Ja
B
Nee

Slide 23 - Quiz

Slide 24 - Slide

Bij welke woorden
kan er een dt komen
in de tegenwoordige tijd?

Slide 25 - Open question

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Laatste tip, truc, handigheidje 

Gebruik het woord HOREN als je het echt niet weet! 

HOE DAN? 

Hij (worden) directeur. Moet dat met d of t? Dat hoor je hier niet! 
vul dan het woord loop in: hij loopT directeur. je hoort een T :) 

Slide 28 - Slide

Alles duidelijk?? 
Zo nee, stel je vraag! 





Daarna gaan we testen of jullie het begrepen hebben! 


Slide 29 - Slide

Maken: 
Taalverzorging 2.1 Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd 
opdracht 1, 2, en extra opdracht 3 

Slide 30 - Slide

Erik (verhuizen) morgen naar Raalte.
A
verhuisd
B
verhuist
C
verhuisde
D
verhuis

Slide 31 - Quiz

(Verwijzen)
... je huisarts jou door naar een specialist?
A
verwijst
B
verwijs
C
verwijsd
D
verwees

Slide 32 - Quiz

Alex (vinden) jouw mening belangrijk.
A
vind
B
vinden
C
vindt
D
vint

Slide 33 - Quiz

Ik (aanvaarden) dit compromis, als jij je aan de afspraak (houden)
A
aanvaardt, houdt
B
aanvaart, houdt
C
aanvaard, houd
D
aanvaard, houdt

Slide 34 - Quiz

(Worden) jij ook gek van al die werkwoordspelling?
A
wordt
B
word

Slide 35 - Quiz

Slide 36 - Slide