Noteer drie verschillende dingen die de opmaak van een tekst bepalen.
1 / 39
next
Slide 1: Open question
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3
This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes.
Items in this lesson
Noteer drie verschillende dingen die de opmaak van een tekst bepalen.
Slide 1 - Open question
Opsommend
A
Hoewel hij arm is, leidt hij een heel gelukkig leven.
B
We hebben Jan de Ried aangenomen vanwege zijn kennis van de markt. Daarnaast heeft hij ruime ervaring als leidinggevende.
C
De stichting Wakker Dier komt op voor de dieren. Door middel van reclamespotjes op de televisie
vraagt die club aandacht voor het ellendige leven van kippen en varkens in de bio-industrie.
D
Als je nu eerst je huiswerk afmaakt, gaan we straks naar de film.
Slide 2 - Quiz
Signaalwoorden opsomming
A
ten eerste, ten tweede, ook, verder
B
maar, echter, toch, tegenover
C
bijvoorbeeld, zo, zoals
Slide 3 - Quiz
In alinea 9 staat een opsomming. Uit hoeveel delen bestaat deze opsomming?
A
twee
B
drie
C
vier
D
vijf
Slide 4 - Quiz
Wat is het onderwerp van de tekst?
A
gezond eten
B
gezonde kantine
C
overgewicht bij jongeren
D
pauze op de middelbare school
Slide 5 - Quiz
Wat is het onderwerp van de tekst?
A
geldverspilling
B
energieverspilling
C
het weggooien van eten
D
de Weggooitest
Slide 6 - Quiz
Wat is het onderwerp van de tekst?
A
mbo-opleidingen in Nederland
B
onwenselijke situatie
C
stage mbo
D
stage voor illegale jongeren
Slide 7 - Quiz
Maak zelf een zin met een opsommend tekstverband.
Slide 8 - Open question
Noteer twee woorden die een tegenstelling aangeven.
Slide 9 - Open question
Noteer de opsomming. Noteer ook waarvan het een opsomming is.
Veel mensen zijn blij met de toekomstige keuzemogelijkheid van kweekvlees, naast de bekende vleesvervangers soja, tofu en tempeh.
Slide 10 - Open question
In deze alinea zit een tegenstelling. Aan welk signaalwoord herken je de tegenstelling?
Slide 11 - Open question
Wat betekent bereikbare?
A
een levend iets
B
ergens voordeel van hebben
C
hebben, kunnen gebruiken
D
waar je kunt komen
Slide 12 - Quiz
Wat betekent 'profiteren'
Slide 13 - Open question
Om dat/ Omdat kleine kinderen veel knoeien, dragen ze een schort
A
om dat
B
omdat
Slide 14 - Quiz
Om dat/ omdat te kunnen repareren, heb je een boor nodig.
A
Om dat
B
Omdat
Slide 15 - Quiz
Welke woorden moeten aan elkaar? Na de wandeltocht moest mijn moeder bij mij vier blaren door prikken.
Slide 16 - Open question
Mila (worden) (behandelen) in het ziekenhuis voor haar aandoening.
A
word behandeld
B
wordt behandelt
C
wordt behandeld
D
word behandeldt
Slide 17 - Quiz
werkwoordspelling
A
Hij bediend de gasten
B
Hij bedient de gasten
Slide 18 - Quiz
Werkwoordspelling
A
Het gebeurt vaak dat ze valt.
B
Het gebeurd vaak dat ze valt.
Slide 19 - Quiz
werkwoordspelling
A
Wij zijn verhuisd.
B
Wij zijn verhuist.
Slide 20 - Quiz
werkwoordspelling
A
Het hout is opgebrandt.
B
Het hout is opgebrand.
C
Het hout is opgebrant.
Slide 21 - Quiz
werkwoordspelling
A
hij heeft de boel belazerd
B
hij heeft de boel belazert
Slide 22 - Quiz
werkwoordspelling
A
Zij begeleiden de vrouw naar huis gisteren
B
Zij begeleidden de vrouw naar huis gisteren.
Slide 23 - Quiz
Werkwoordspelling
A
De oude man verstuurt de brief.
B
De oude man verstuurd de brief.
Slide 24 - Quiz
heer + huis =
Slide 25 - Open question
station + straat =
Slide 26 - Open question
kip + hok
Slide 27 - Open question
seconde + wijzer =
Slide 28 - Open question
houdbaarheid + datum
Slide 29 - Open question
garage + band =
Slide 30 - Open question
roos + krans
Slide 31 - Open question
De buurman [beweert/beweerd] dingen die echt niet waar zijn!
A
beweert
B
beweerd
Slide 32 - Quiz
Zij heeft altijd in mij gelooft/geloofd
A
gelooft
B
geloofd
Slide 33 - Quiz
Jij bepaalt/ bepaald dat niet!
A
bepaalt
B
bepaald
Slide 34 - Quiz
Waarom verbaast/ verbaasd me dat niet?
A
verbaast
B
verbaasd
Slide 35 - Quiz
Heeft hij dat echt beweert/ beweerd?
A
beweert
B
beweerd
Slide 36 - Quiz
Een goed beantwoorde vraag leverde de leerling twee punten op. Wat is 'beantwoorde'
A
pvtt
B
pvvt
C
vd
D
bn
Slide 37 - Quiz
Een goed beantwoorde vraag leverde de leerling twee punten op. Wat is 'leverde'?
A
pvtt
B
pvvt
C
vd
D
bn
Slide 38 - Quiz
Herschrijf de zin correct: tijdens de bijeenkomst vroeg meneer rozema Welke sport doe jij