Oefenles voor proefwerk 8 mrt

Na 2 min zit je:

Stil op je plaats, met boeken, 
schrift, agenda en pennen
op tafel.

timer
2:00
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Na 2 min zit je:

Stil op je plaats, met boeken, 
schrift, agenda en pennen
op tafel.

timer
2:00

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen
Kennisquizz
20 minuten
Oefentoets
35 minuten
Oefentoets nakijken en bespreken
10 minuten
Lesafsluiting
5 minuten

Slide 2 - Slide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
De persoonsvorm en de andere werkwoorden uit de zin.
B
Een werkwoordelijke uitdrukking
C
Een spreekwoord
D
Alle werkwoorden uit de zin, behalve de persoonsvorm.

Slide 3 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:

'Ik kan het werkwoordelijk gezegde benoemen'.
A
ik
B
kan
C
benoemen
D
kan benoemen

Slide 4 - Quiz

Onderwerp? Hoe vind je het onderwerp in de zin?
A
door de zin vragend te maken?
B
Wie of wat + gezegde?’
C
Wie of wat + onderwerp + gezegde?’

Slide 5 - Quiz

Er zit ALTIJD een lijdend voorwerp in een zin.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 6 - Quiz

Wat is het meervoud?
A
pannenkoek
B
pannenkoeken
C
koekenpannen
D
koekenpanen

Slide 7 - Quiz

Meervoud van:
haar
A
haren
B
haaren

Slide 8 - Quiz

In welke volgorde moet je de volgende stappen zetten?
Stap 2
Stap 3
Stap 4
Stap 1
Zet zinsdeelstrepen voor en na de PV
zet zinsdeelstrepen voor de andere werkwoorden
Zoek de pv
zet de andere zinsdeelstrepen

Slide 9 - Drag question

Hoe vind je het lijdend voorwerp?
A
Wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + persoonsvorm
B
Wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp
C
Werkwoordelijk gezegde + onderwerp
D
Onderwerp + werkwoordelijk gezegde + wie/wat

Slide 10 - Quiz

Hebben is een sterk werkwoord
A
waar
B
niet waar

Slide 11 - Quiz

Wat is het sterke werkwoord?
A
branden
B
rijden
C
lachen
D
poetsen

Slide 12 - Quiz

meervoud
A
kroketten
B
kroketen

Slide 13 - Quiz

Laura | heeft | haar huiswerk | toch | gemaakt.


Wat is het lijdend voorwerp?
A
Laura
B
haar huiswerk
C
toch
D
heeft gemaakt

Slide 14 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Wissal legt het onderwerp uit.
A
Wissal
B
legt
C
het onderwerp
D
uit

Slide 15 - Quiz

Wat is een sterk werkwoord?
A
schilderen
B
roepen

Slide 16 - Quiz

Vorige       week       heeft       Marieke       aan       haar      moeder       een      mooi      cadeau         gegeven.
Verdeel de zin in zinsdelen door op de juiste plekken een zinsdeelstreep te slepen.

Slide 17 - Drag question

Wat is het hele werkwoord?
A
Liep
B
Liepen
C
Loop
D
Lopen

Slide 18 - Quiz

In welke alinea schrijf je bij een verslag waar het verslag over gaat?
A
1e alinea inleiding
B
2e alinea kern
C
3e alinea kern
D
4e alinea slot

Slide 19 - Quiz

Bij een verslag staan alle gebeurtenissen in de juiste volgorde
A
Niet waar
B
Waar

Slide 20 - Quiz

Hoe pak je het schrijven van een verslag aan?
A
Schrijf eerst op wat, waar, wanneer, wie, waarom en hoe, schrijf dan pas het echte verslag
B
Begin meteen met het schrijven van de gebeurtenissen
C
Begin met het einde van de gebeurtenissen

Slide 21 - Quiz

Donderdag toets H3.4, H3.7 en H3.8. 
Wat moet je kunnen:

• Je kunt de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde, het lijdend voorwerp en het onderwerp in een zin vinden (H3.7).
• Je kunt sterke werkwoorden in de verleden tijd correct spellen (H3.8).
• Je kunt het meervoud op -en van zelfstandig naamwoorden correct schrijven (H3.8).
• Je kunt acht dicteewoorden correct spellen (H3.8).
• Je kunt al deze vaardigheden toepassen bij het schrijven van een verslag, waarin je antwoord geeft op de 5W1H vragen en gebruikt maakt van verwijswoorden (H3.4)

Slide 22 - Slide

OEFENTOETS - 35 minuten
WERK ZELFSTANDIG EN STIL

ALS JE KLAAR BENT, WACHT JE OP DE REST. 
JE KAN DAN JE SAMENVATTING EN DE DICTEEWOORDEN LEREN



timer
15:00

Slide 23 - Slide

Toets nakijken.

Wat hebben we nu niet geoefend?
Wat heb je nog nodig als oefening voor morgen?
Vanmiddag 15:45u herhaling / extra oefening. Wie wil?

Slide 24 - Slide

Donderdag toets H3.4, H3.7 en H3.8. 
Wat moet je kunnen:

• Je kunt de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde, het lijdend voorwerp en het onderwerp in een zin vinden (H3.7).
• Je kunt sterke werkwoorden in de verleden tijd correct spellen (H3.8).
• Je kunt het meervoud op -en van zelfstandig naamwoorden correct schrijven (H3.8).
• Je kunt acht dicteewoorden correct spellen (H3.8).
• Je kunt al deze vaardigheden toepassen bij het schrijven van een verslag, waarin je antwoord geeft op de 5W1H vragen en gebruikt maakt van verwijswoorden (H3.4)

Slide 25 - Slide

Lesafsluiting
Gedaan: oefenen met verbeteren van een geschreven verslag
 
Geleerd: door andermans teksten te verbeteren, word je ook strenger naar je eigen spelling. Je moet dus goed op je eigen spelling letten.

TOT MORGEN!!

Slide 26 - Slide