Lesson four (online)

1 / 33
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

This lesson contains 33 slides, with text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

  • Taking the register (roll call)
  • What do you need?
  • Learning goals
  • Grammar recap
  • Let's get down to work (exercises)
  • Homework

Slide 2 - Slide

iPad      workbook      binder          pen         airpods
                       A                              and pencil

Slide 3 - Slide

Vandaag leer je:
  • hoe je meervouden maakt
  • hoe je ze gebruikt
  • vragen naar informatie
  • geven van informatie
  • personen beschrijven
  • zeggen wat je van iets vindt

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

a or an

Slide 6 - Slide

New grammar: a or an
Betekenis: een
Gebruik:





A
An
Bij zelfstandig naamwoorden die met een medeklinker-klank beginnen.
Bij zelfstandig naamwoorden die met een klinker-klank beginnen.
(a, e, i, o, u)
Het gaat om wat je hoort,       niet wat je schrijft (of leest)       !

Slide 7 - Slide

to be

Slide 8 - Slide

Herhaling: to be
Bevestigend (+)
Ontkennend(-)
Vragend (?)
I am ('m)
I am not
Am I?
You are ('re)
You are not (aren't)
Are you?
He / She / It is ('s)
He / She / It is not (isn't)
Is he / she /it?
We are ('re)
We are not (aren't)
Are we?
You are ('re)
You are not (aren't)
Are you?
They are ('re)
They are not (aren't)
Are they?

Slide 9 - Slide

New grammar
present
continuous

Slide 10 - Slide

New grammar: present continuous
  • De present continuous is een vorm van de tegenwoordige tijd.
  • Je gebruikt de present continuous bij gebeurtenissen die:
  •    nu bezig of                        
  •    nu aan de gang zijn

Slide 11 - Slide

New grammar: present continuous
  • Je maakt de present continuous met:                                to be (am / are / is) + hele werkwoord + ing

  • I am doing my homework right now.
  • You are making a mess.
  • Mike is talking to his neighbour.

Slide 12 - Slide

New grammar: present continuous
 Vorm: to be + hele werkwoord + ing
Bevestigend (+)
Ontkennend(-)
Vragend (?)
I am ('m) working.
I am not working.
Am I working?
You are ('re) working.
You are not (aren't) working.
Are you working?
He / She / It is ('s) working.
He / She / It is not (isn't) working.
Is he / she /it working?
We are ('re) working.
We are not (aren't) working.
Are we working?
You are ('re) working.
You are not (aren't) working.
Are you working?
They are ('re) working.
They are not (aren't) working.
Are they working?

Slide 13 - Slide

A or An
- Go to: Zzish (zzi.sh)
- Code: qtg62710
- Log in met je voornaam
- Quiz: A or An



 


Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Vocabulary 3.2
 
Engels
Nederlands
Engels
Nederlands
at the moment
op dit moment
neck
nek
belt
riem
pocket
broekzak
carry
dragen
pretty
mooi
colour
kleur
sell
verkopen
good-looking
knap
smile
glimlachen
hat
pet, hoed, muts
trainers
gympen
head
hoofd
wear
dragen (van kleding)
headscarf
hoofddoek
leather
leren, van leer

Slide 16 - Slide

Lesson 2: Writing

Do: Exercise 21+22, page 103+104, Workbook A


Klaar? Steek je hand op in LessonUp 

         

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Exercise 21
  1. hat
  2. leather
  3. jeans
  4. belt
  5. helmet
  6. trainers
  7. good–looking
  8. headscarf
  9. sweater
  10. trousers
  11. bag
  12. pretty

Slide 19 - Slide

Exercise 22
  1. sell: de andere woorden gaan allemaal over 'nu'
  2. smile: de andere woorden betekenen allemaal 'mooi / leuk'
  3. colour: de andere woorden zijn voorbeelden van kleuren
  4. wear: de andere dingen gaan over kopen/verkopen
  5. shoes: alle andere woorden zijn een broek, of horen bij een broek
  6. scarf: de andere drie zijn lichaamsdelen

Slide 20 - Slide

Lesson 2: Writing

Do: Exercise 23+24, page 104+105, Workbook A


Klaar? Steek je hand op in LessonUp 

         

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Exercise 23
  1. I am smiling/laughing.
  2. They are wearing jeans / white T-shirts.
  3. She is wearing a headscarf.
  4. He is selling bags.
  5. We are making tea.

Slide 23 - Slide

Exercise 24
  1. No, she's not wearing a skirt, she's wearing jeans.
  2. No, he's not carrying his books in a bag, he's carrying his books in his hands.
  3. No, they're not selling sweaters, they're selling trainers.
  4. No, I'm not playing the drums, I'm playing the guitar.
  5. No, she's not watching TV, she's sleeping.

Slide 24 - Slide

New grammar: plurals

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Video

New grammar: plurals
Algemeen 1
Zelfstandig naamwoord +s (teacher > teachers, etc.)
Algemeen 2
Eindigt het zelfstandig naamwoord op: -s/-sh/-ch/-x/-z (s-klank) , dan krijg je +es 
(bus > buses / dish > dishes / match > matches / box > boxes / fez > fezzes)
Algemeen 3
Eindigt het zelfstandig naamwoord op medeklinker+o, dan krijg je soms +es 
(tomato > tomatoes / hero > heroes > echo > echoes)
Algemeen 4
Als het zelfstandig naamwoord eindigt op medeklinker+y, dan krijg je -ies op het eind (city > cities / baby > babies / country > countries), de -y valt weg
Let op
Eindigt het zelfstandig naamwoord op -f of -fe dan verandert de -f of -fe in -ves 
(wolf > wolves / knife > knives)
Uitzonderingen 1
Sommige zelfstandig naamwoorden zijn altijd enkelvoud  (hair / fish / sheep)
Sommige zelfstandig naamwoorden zijn altijd meervoud (trousers / glasses / scissors)
Uitzonderingen 2
Sommige zelfstandig naamwoorden hebben een eigen meervoudsvorm
(man > men / child > children / tooth > teeth / foot > feet / mouse > mice)

Slide 27 - Slide

  Go to: Quizizz
  Code: 009066
       Plurals

Slide 28 - Slide

Lesson 2: Writing
Read: Phrases writing 

Do: Exercise 28, page 107, Workbook A 

         
Klaar? Steek je hand op in LessonUp 

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Exercise 28
  1. Her bag's really nice.
    / I like her bag.
  2. I think he is wearing cool jeans.
  3. And she's got a pretty smile too.
  4. He's tall and good-looking.
  5. What are you doing at the moment?
  6. They're both wearing sporty trainers.
  7. The outfit Farah is wearing is my favourite.
  8.  She isn’t wearing a jacket today.

Slide 31 - Slide

Study: 
  - Vocabulary 3.1+3.2, page 145, Workbook A
  - Phrases writing, page 147, Workbook A
  - Grammar
     - a or an
     - to be
     - present continuous
     - plurals

Slide 32 - Slide

Thanks for your attention
      Wait for            Push your chair         Throw away
      the bell             under the table            your litter

Slide 33 - Slide