This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Programma
Lezen
Oefenen Beeldspraak
Grammatica zinsdelen
Samengestelde zinnen
Slide 1 - Slide
Metafoor of metoniem? Mijn buurman houdt wel van een glaasje.
A
metafoor
B
metoniem
Slide 2 - Quiz
Vergelijking, metafoor, personificatie of metoniem? De appel valt niet ver van de boom.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
Metoniem
Slide 3 - Quiz
metafoor of metoniem? Iemand een veilige haven bieden
A
metafoor
B
metoniem
Slide 4 - Quiz
Hopelijk kunnen we volgende week de ijzers weer onderbinden
A
metafoor
B
metoniem
Slide 5 - Quiz
Metonymia
Doe mij maar een glaasje
Dat pratende konijn van Duracell
Ze kraken zoals ze smaken
Die klasbak scoorde alweer een hattrick
Jan is zo sterk als een beer
Vergelijking
Personificatie
Synesthesie
Metafoor
Slide 6 - Drag question
metafoor
metonymia
personificatie
vergelijking
Hitler rukte razendsnel op naar de Duitse grens
Het riviertje kabbelde vriendelijk door het dal.
Je hartslag sust me in slaap.
We zullen haar uit de brand helpen.
Tijd is als lucht: je ziet het niet maar het is er wel.
Zij is tot over haar oren verliefd.
Het hele lokaal viel stil na die opmerking.
Slide 7 - Drag question
vergelijking
metafoor
personificatie
synesthesie
metonymia
8. Het menu biedt een kleurig palet aan smaken
7. Pfff, dat schaap liet zich weer beetnemen
6. Die kale speelt goed vandaag
5. De nachten zijn daar bitter koud
4. In de zaal hangt een prachtige Rembrandt
3. De vijand kwam als een dief in de nacht
2. In dat huis heeft de armoede haar intrek genomen
1. Soms lacht de toekomst je toe
Slide 8 - Drag question
Vergelijking (met als)
Personificatie
Synesthesie
Metafoor
Metonymia
Het viergangen-menu biedt een kleurig palet aan smaken.
Slide 9 - Drag question
Slide 10 - Slide
Redekundig ontleden
Herhaling Grammatica zinsdelen
Samengestelde zinnen
Slide 11 - Slide
Welke zinsdelen ken je? Noteer de afkortingen
Slide 12 - Mind map
Zet de stappen van de zinsontleding in de juiste volgorde.
Stap 1
Stap 2
Stap 3
Stap 4
Stap 5
Stap 6
Stap 7
Zinsdelen strepen zetten.
Persoonsvorm zoeken.
Gezegde bepalen.
Onderwerp zoeken.
Lijdend voorwerp zoeken.
Meewerkend voorwerp zoeken.
Bijwoordelijke bepaling(en) benoemen.
Slide 13 - Drag question
Wat is een zinsdeel?
A
het is een deel van een zin
B
kan uit één woord bestaan
C
kan uit meerdere woorden bestaan
D
lidwoorden
Slide 14 - Quiz
Hoe weet je of iets een zinsdeel is?
A
Het heeft als geheel dezelfde functie.
B
Het blijft in elke volgorde bij elkaar (als de betekenis niet verandert).
C
Het kan voor de PV
D
Alle drie zijn waar.
Slide 15 - Quiz
Zinsdelen Hoeveel zinsdelen heeft de zin? 'Morgen geeft hij een cadeautje aan zijn oma.'
A
3 zinsdelen
B
5 zinsdelen
C
4 zinsdelen
D
6 zinsdelen
Slide 16 - Quiz
Zinsdelen Hoeveel zinsdelen heeft de zin? 'Marleen heeft vorige week haar band geplakt'
A
2 zinsdelen
B
3 zinsdelen
C
4 zinsdelen
D
5 zinsdelen
Slide 17 - Quiz
Benoem de zinsdelen
Pv
Ow
Lv
Mv
Hij
mailt
zijn collega
de documenten.
Slide 18 - Drag question
Benoem de zinsdelen in de volgende zin. Ik heb de zinsdelen vast gemaakt: Mijn ouders hebben een huis gekocht.
Persoonsvorm
Gezegde
Onderwerp
Mijn ouders
hebben
een huis
gekocht.
Slide 19 - Drag question
Benoem de zinsdelen
PV =
Gz =
OW =
LV =
Overig
Waarom
doen
jullie
je werk
niet?
Slide 20 - Drag question
Benoem de zinsdelen
PV =
Gz =
OW =
LV =
Heeft
Karel Appel
dat schilderij
gemaakt?
Slide 21 - Drag question
Benoem de zinsdelen
PV =
Gz =
OW =
LV =
De kip
heeft
een mooi ei
gelegd.
Slide 22 - Drag question
Niemand heeft mij iets gevraagd.
Benoem het zinsdeel 'iets'
sleep het juiste zinsdeel naar het vak hiernaast
Onderwerp (ow)
werkwoordelijk gezegde (wg)
lijdend voorwerp
(lv)
meewerkend voorwerp (mv)
bijwoordelijke
bepaling (bwb)
Slide 23 - Drag question
Samengestelde zinnen
Twee of meer zinnen aan elkaar geplakt. Samengestelde zinnen herken je aan een komma of een voegwoord. In samengestelde zinnen zit meer dan 1 persoonsvorm
Marie heeft gisteren haar wiskundetoets niet gemaakt, omdat ze ziek was
Slide 24 - Slide
Aan het werk
Bij opdr 2 en 3 schrijf je de hele zin op, onderstreept de pv en benoemt alle zinsdelen. Zet de afkorting van de zinsdelen boven de zin in hoofdletters.