Grammatica - 4 meewerkend voorwerp

Grammatica- werkwoorden
1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Grammatica- werkwoorden

Slide 1 - Slide

Doel van bijles
  • herhalen werkwoorden - werkwoordsvormen
  • herhalen werkwoordelijk gezegde
  • herhalen persoonsvorm
  • herhalen onderwerp
  • nieuw: lijdend voorwerp
  • nieuw: meewerkend voorwerp
  • nieuw: bijwoordelijke bepaling 

Slide 2 - Slide

Bijles 4
  • herhalen pv + wwg
  • onderwerp
  • lijdend voorwerp
  • meewerkend voorwerp

Slide 3 - Slide

meewerkend voorwerp

Slide 4 - Slide

Sint heeft cadeautjes voor kinderen gekocht.
pv:               -proef
wwg:          
ond:           

Slide 5 - Slide

Sint / heeft / cadeautjes voor kinderen gekocht.
pv:               heeft
wwg:          alle werkwoorden
ond:           

Slide 6 - Slide

Sint / heeft / cadeautjes voor kinderen / gekocht.
pv:               heeft
wwg:          heeft gekocht
ond:           wie / wat + wwg

Slide 7 - Slide

Sint / heeft / cadeautjes voor kinderen / gekocht.
pv:               heeft
wwg:          heeft gekocht
ond:           Sint

Slide 8 - Slide

Sint / heeft / cadeautjes voor kinderen / gekocht.
pv:               heeft
wwg:          heeft gekocht
ond:           Sint

lijdend voorwerp: wie/wat + wwg + ond

Slide 9 - Slide

Sint / heeft / cadeautjes / voor kinderen / gekocht.
pv:               heeft
wwg:          heeft gekocht
ond:           Sint

lijdend voorwerp: cadeautjes

meewerkend voorwerp: aan / voor wie?

Slide 10 - Slide

Sint / heeft / cadeautjes / voor kinderengekocht.
pv:               heeft
wwg:          heeft gekocht
ond:           Sint

lijdend voorwerp: cadeautjes

meewerkend voorwerp: voor kinderen

Slide 11 - Slide

Zou je me dat schaartje willen aangeven?
pv:               -proef                                                 
wwg:         alle ww
ond:           wie/wat + wwg

lijdend voorwerp:  wie/wat + wwg + ond

meewerkend voorwerp: aan/voor wie?
Neem over in je schrift.

Slide 12 - Slide

Zou je me dat schaartje willen aangeven?
pv:               
wwg:         
ond:          

lijdend voorwerp:  

meewerkend voorwerp: 

Slide 13 - Slide

werkwoordelijk gezegde
onderwerp
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
Waarom
geef
jij
dat
aan hem?

Slide 14 - Drag question

werkwoordelijk gezegde
onderwerp
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
De verpleegster
heeft
het medicijn
aan de patiënt 
gegeven.

Slide 15 - Drag question

Slide 16 - Slide