les 2 herhaling werkwoorden en getallen 2023

Kapitel 6: Klasse Schule!
1 / 32
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1,2

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes, text slides and 4 videos.

Items in this lesson

Kapitel 6: Klasse Schule!

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Was machen wir heute?

  • Wiederholung regelmäßige Verben (feesttenten)
  • Getallen
  • Wiederholung haben und sein
  • Wörter
  • Running diktee
Das Ziel:
je kunt de regelmatige werkwoorden vervoegen en kunt deze toepassen in een zin  
 werken aan de woordenschat

Slide 3 - Slide

De basisuitgangen tegenwoordige tijd
(fe)  e     st     t     en     t     en
      ich   du   er   wir   ihr   sie
                       sie                  Sie
                       es
                       =                      =
                       Peter              die Eltern
                       Lisa                 die Kinder
                       der Hund       Lisa und Peter
                       
     
uitleg

Slide 4 - Slide

De basisuitgangen tegenwoordige tijd
ich
du
er, sie, es

wir
ihr
sie, Sie
-e
-st
-t

-en
-t
-en
feesttenten
uitleg

Slide 5 - Slide

Hoe gebruik je de regel? 
ich
du
er, sie, es

wir
ihr
sie, Sie
-e
-st
-t

-en
-t
-en
1. Wat is de stam van het werkwoord?
2. Welk persoonlijk voornaamwoord staat in de zin?
3. Regel ''feesttenten'' toepassen.

Dus: werkwoord wohnen
Stam = ww - en wohn + uitgang
Wohnen: du ............ in Voorburg
het persoonlijk voornaamwoord is du
uitgang bij du is st dus : du wohnst in Voorburg

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Video

Aan de slag

Je krijgt een werkblad 
luister naar de uitleg daarna maken jullie de opdracht op het werkblad
Je krijgt 10 minuten dan bespreken we de opdracht. 
  




timer
10:00

Slide 8 - Slide

Wiederholung Zahlen
Je krijgt twee werkbladen, hier ga je mee aan de slag

Slide 9 - Slide

Classroom
Je logt in op Classroom met de onderstaande code:
4juiwaf

In Classroom zet ik alle lessonups en ander handig materiaal
  



Slide 10 - Slide

Was machen wir dieses Jahr?
Luistertoets          week 39
Leestoets                week  41
Herfstvakantie      week 42
Proefwerkweek week  44-45

 
 

Slide 11 - Slide

Wörterlise A Seite 

Slide 12 - Slide

Wiederholung haben und sein
Pers. vnw
sein
haben
ich 
bin
habe
du
bist
hast
er / sie / es
ist
hat
wir
sind
haben
ihr
seid
habt
sie / Sie
sind
haben

Slide 13 - Slide

Bingo
Je werkt met zijn tweeën.  Je gooit met de dobbelsteen en verplaatst je pion. 
De een is rood, je loopt met de rode pion, je start aan de rechterkant van je blad. Je streept alleen de werkwoorden onder de rode balk af.
De ander is blauw, die begint links.

Slide 14 - Slide

Running Dictee
Je werkt samen 1 leerling blijft zitten en schrijft. leerling 2 rent naar de gang (zonder telefoon, zonder pen) daar hangen 4 A4 vellen met op elk vel 5 woorden.  Onthoud het woord/de woorden en ren terug naar de klas vertel het woord aan leerling 1. Deze schrijft het woord op.  Wissel na 10 woorden van rol. 
Het duo dat als eerste alle 20 woorden GOED geschreven heeft, wint een prijsje.

Slide 15 - Slide

Hausaufgaben 
Machen, Losse werkbladen feesttentenregel puzzel en getallen
Lernen: Wörterliste B 
Feesttentenregel Seite 186
haben & sein Seite 186
Getallen (Extra blad)
Hausaufgabencheck!!!  



Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Blok C Seite  16 Fragewörter
Fragewörter Seite 16 Übung 7

                    
Net als in het Nederlands heb je in het duits vraagwoorden. dat zijn woorden die vaak met een
  W beginnen en aan het begin van een vraag staan. 

Was              wat
Warum        waarom
Wer               wie 
Wo                waar

Wie               hoe 
Woher          waar vandaan

Slide 18 - Slide

Zelfstandige naamwoorden 
en lidwoorden
Zelfstandige naamwoorden schrijven we in het Duits met een hoofdletter. 
 die Mutter hat heute Geburtstag un backt einen Kuchen. 
Zelfstandige naamwoorden zijn woorden waar je de of het voor kunt zetten. 
In het Duits zijn dit der, die of das

Slide 19 - Slide

Geslacht: der, die of das? 
Zelfstandige naamwoorden hebben in het Duits een geslacht. 
Hoe kun je weten of een woord der, die of das is? 
mannelijk: der 
vrouwelijk: die 
onzijdig: das

Slide 20 - Slide

mannelijk = der
mensen of dieren het mannelijke geslacht 
bijv. der Stier, der Mann, der Sohn

Slide 21 - Slide

vrouwelijk = die
 personen en dieren van het vrouwelijk geslacht
bijv. die Kuh = de koe, die Frau, die Tochter  
 alle woorden, die eindigen op: -schaft, -heit, -ung, -keit, 
die Einheit, die Mannschaft, die Möglichkeit, die Übung 
De meeste woorden die op een -e eindigen zijn vrouwelijk
die Laune, Die Familie, die Katze


Slide 22 - Slide

onzijdig = das
de meeste woorden waar  "het" voor staat in het Nederlands, zijn in het Duits das woorden
das Mädchen, das Jahr, das Schaf 
woorden eindigend op -chen of -lein (betekenis: -tje) 
bijv. das Männchen = het mannetje, das Kindlein = het kindje 

Slide 23 - Slide

Der, die oder das?
... Bruder
A
der
B
die
C
das

Slide 24 - Quiz

Der, die oder das?

... Haus = het Huis
A
der
B
die
C
das

Slide 25 - Quiz

Der, die oder das?
... Mutter
A
der
B
die
C
das

Slide 26 - Quiz

Der, die oder das?
Lehrerin
A
der
B
die
C
das

Slide 27 - Quiz

Der, die oder das?
... Mädchen = het meisje
A
der
B
die
C
das

Slide 28 - Quiz

Der, die oder das?
Freundin
A
der
B
die
C
das

Slide 29 - Quiz

Slide 30 - Video

Jetzt seit ihr dran!
We gaan speeddaten.
Kijk en luister mee!
Je beantwoord zoveel mogelijk vragen in het Duits. Als het echt niet lukt dan in het Nederlands. 

Slide 31 - Slide

0

Slide 32 - Video