This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slide.
Items in this lesson
Herhaling werkwoordspelling paragraaf 7 t/m 12
Slide 1 - Slide
Welke spelling is juist?
A
hij vindt
B
hij vind
Slide 2 - Quiz
Welke spelling is juist?
A
hij onthoud
B
hij onthoudt
Slide 3 - Quiz
Wat zijn de spellingregels voor de persoonsvorm tegenwoordige tijd?
Slide 4 - Open question
Bedenk een persoonsvorm tegenwoordige tijd
Slide 5 - Open question
Noem de stam van het werkwoord 'wedden' en vorm de tegenwoordige tijd ervan.
Slide 6 - Open question
Noem de stam van het werkwoord 'troosten' en vorm vervolgens de verleden tijd ervan.
Slide 7 - Open question
Zet het werkwoord in de juiste tegenwoordige- en verledentijdsvorm: Kane (ronden) zijn optreden af.
Slide 8 - Open question
Vorm het voltooid deelwoord van 'waken'.
Slide 9 - Open question
Vorm van het werkwoord 'waken' nu ook de tegenwoordige tijd en de verleden tijd.
Slide 10 - Open question
Geef aan wat de juiste vorm is van het werkwoord dat tussen haakjes staat. Zet de zin in de tegenwoordige tijd: Natuurlijk (ontkennen) hij zijn relatie met Diana.
Slide 11 - Open question
Zelfde opdracht als de vorige vraag. Bent u al aan uw nieuwe woonplaats (wennen)?
Slide 12 - Open question
Vorm een voltooid deelwoord, verbogen als bijvoeglijk naamwoord: de (uitmesten) kamer
Slide 13 - Open question
Wat is GEEN werkwoordsvorm?
A
voltooid deelwoord
B
onvoltooid tegenwoordige tijd
C
infinitief
D
voltooid verleden toekomende tijd
Slide 14 - Quiz
Wat zijn de werkwoordsvormen?
A
persoonsvorm, infinitief en voltooid deelwoord
B
zww, hww en kww
C
tegenwoordige, verleden en voltooide tijd
Slide 15 - Quiz
Maak drie zinnen: 1 met de werkwoordsvorm bepaalt 2 met de werkwoordsvorm bepaald 3 met de werkwoordsvorm bepalen
Slide 16 - Open question
Wat is de werkwoordstijd van de onderstaande zin? In de vakantie is hij van zijn fiets gevallen.
A
ott
B
ovt
C
vtt
D
vvt
Slide 17 - Quiz
Wat is de werkwoordstijd van de onderstaande zin? Had je de afwas al gedaan?