2h grammatica - herhaling

    2.1 Grammatica - Welkom
Op je tafel:
Tablet/ werkboek/ schrift Nederlands



Zinsdelen... geen woordsoorten
1 / 35
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

    2.1 Grammatica - Welkom
Op je tafel:
Tablet/ werkboek/ schrift Nederlands



Zinsdelen... geen woordsoorten

Slide 1 - Slide

Planning 
  • Lesdoel
  • Herhaling zinsdelen + vragen
  • Maken: opdracht 1 t/m 5
  • Lesdoelen check

Slide 2 - Slide

Lesdoel
Aan het einde van de les...
  • kun je alle zinsdelen t/m bwb benoemen (herhaling jaar 1)



Slide 3 - Slide

Regels LessonUp
- Je logt in met een normale naam.
- De uitleg staat op een gele dia -> zijn we daar, dan is het stil.  
- Iedereen beantwoordt de vragen in stilte. 

- Ga naar www.LessonUp.com 
- Voer de code in.

Slide 4 - Slide

Wat zijn zinsdelen?
Zinnen zijn gemaakt van zinsdelen. Het zijn een soort puzzelstukjes.



Belangrijk voor formulering!

Slide 5 - Slide

Hoe vind je de
persoonsvorm in de zin?
A
Het eerste woord in de zin.
B
Lees de zin voor.
C
Tijdproef/getalproef
D
Ik weet het niet.

Slide 6 - Quiz

Persoonsvorm (pv)
Zo vind je de pv:
  1. Verander de zin van enkelvoud naar meervoud, of andersom. Het werkwoord dat verandert, is de pv. -> getalproef
  2. Verander de zin van t.t. naar v.t. of andersom. Het werkwoord dat verandert, is de pv. -> tijdproef
  3. De zin vragend maken. Het werkwoord dat vooraan komt, is de pv. -> vraagproef


Slide 7 - Slide

Persoonsvorm voorbeeld
De oude krant uit 1998 wordt opnieuw uitgebracht.

- v.t. = De oude krant uit 1998 | werd | opnieuw | uitgebracht.

- zinsdeelstrepen voor en na de pv

- Vóór de pv wordt niet gehakt. 

Slide 8 - Slide

Wat is de persoonsvorm?

Ik heb mijn huiswerk niet kunnen maken.

Slide 9 - Open question

Het werkwoordelijk gezegde
bestaat uit alle .........
in de zin.
A
Ik weet het niet
B
woorden
C
persoonsvormen
D
werkwoorden

Slide 10 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde (wg)
Werkwoordelijk gezegde zijn alle werkwoorden in een zin.
LET OP: werkwoordelijk gezegde bestaat uit de persoonsvorm en...
- een voltooid deelwoord                  -> Ik ben naar school gelopen.
- een heel werkwoord                         -> Hij gaat een boek lezen.
- een werkwoord met 'aan het'       -> Hij is een boek aan het lezen.
- een heel werkwoord met 'te'         -> Hij zit een boek te lezen.
- een vorm van 'zich'                             -> Hij herinnert zich iets.

- maar ook gesplitste werkwoorden...   -> Hij leest een boek voor. (voorlezen)


Slide 11 - Slide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Piet wast zich iedere dag.

Slide 12 - Open question

Hoe vind je
het onderwerp in de zin?
A
Aan wie + pv?
B
Wie/wat + wg?
C
Ik weet het niet
D
Voor wie + wg?

Slide 13 - Quiz

Het onderwerp (ond)
Je kunt het onderwerp vinden door de vraag:
Wie of wat + het werkwoordelijk gezegde?
Het antwoord op deze vraag is het onderwerp.

De kinderen hebben een kaars aangestoken.
Wie hebben aangestoken?
Antwoord: De kinderen

Slide 14 - Slide

Wat is het onderwerp?

De docent vindt dit een heel leuk onderwerp.

Slide 15 - Open question

Wat is het onderwerp?

Als onderwerp kozen ze pooldieren.
A
Onderwerp
B
Pooldieren
C
Kozen
D
Ze

Slide 16 - Quiz

Hoe vind je
het lijdend voorwerp
in de zin?
A
Wie/wat + wg?
B
Wie/wat + ond?
C
Wie/wat + wg + ond?
D
Wie/wat + pv?

Slide 17 - Quiz

Lijdend voorwerp (lv)
  • Het lijdend voorwerp is een zinsdeel. 
  • Bij het lijdend voorwerp 'overkomt iemand' of 'ondergaat een onderwerp' iets. 
  • Het is belangrijk dat je weet dat niet iedere zin een lijdend voorwerp heeft.

De vraag: wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?

Slide 18 - Slide

Lijdend voorwerp
LET OP:
Het lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel (naar de winkel, achter de tafel, op de stoel, etc.)


Slide 19 - Slide

Voorbeeld lv
Ik heb in de winkel bloemen gekocht.
wg = heb gekocht
o (wie heeft gekocht?) = Ik
lv (wat heb ik gekocht?) = bloemen

Slide 20 - Slide

Morgen hebben we een toets.

Wat is het lijdend voorwerp?

Slide 21 - Open question

Morgen hebben we een toets.
  • Persoonsvorm = hebben
  • Werkwoordelijk gezegde = hebben
  • Onderwerp (wie hebben?) = we
  • Lijdend voorwerp (wat hebben we) = een toets

Slide 22 - Slide

Hoe vind je
het meewerkend voorwerp
in de zin?
A
Wie/wat + wg + ond + lv?
B
Ik weet het niet
C
Aan/voor wie + wg + ond + lv?
D
Aan wie + ond?

Slide 23 - Quiz

Het meewerkend voorwerp (mv)
- het meewerkend voorwerp kan één woord zijn, maar het kunnen ook meerdere woorden zijn.
- het meewerkend voorwerp staat niet altijd in een zin.
- je vindt het meewerkend voorwerp door de vraag:
= aan wie (OF voor wie) + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp

Slide 24 - Slide

Voorbeeld meewerkend voorwerp

Hans geeft zijn moeder een bloem.
wg =                     ond =                   lv =     

Vraag = 




Slide 25 - Slide

Vraag die we stellen: aan wie/voor wie geeft Hans een bloem? Antwoord: aan zijn moeder.

mv = zijn moeder

Slide 26 - Slide

Wat is het meewerkend voorwerp in de zin:

Vandaag geeft Mahdi een bos bloemen aan zijn baas.
A
Mahdi
B
een bos bloemen
C
vandaag geeft
D
aan zijn baas

Slide 27 - Quiz

Noteer het meewerkend voorwerp uit de zin:

De verliefde jongen geeft zijn vriendin een ring.

Slide 28 - Open question

Bijwoordelijke bepaling
We noemen de bijwoordelijke bepaling ook wel de ‘prullenbak’. Alles wat je overhoudt, noem je een bijwoordelijke bepaling.

Slide 29 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
  1. waar= bijwoordelijke bepaling van plaats
  2. wanneer= bijwoordelijke bepaling van tijd
  3. hoe = bijwoordelijke bepaling van reden

Slide 30 - Slide

Morgen hebben we een toets.

Wat is de bijwoordelijke bepaling?

Slide 31 - Open question

Zinsdelen
Alle benoemde zinsdelen gaan tussen zinsdeelstrepen.

Mijn kleine broertje | heeft | vorige week | een film | gekeken.


Let op: voor de persoonsvorm wordt niet gehakt.
Lijdend voorwerp
gezegde
onderwerp
gezegde
bijwoordelijke bepaling
Persoonsvorm

Slide 32 - Slide

Maken 2.1

Opdracht 1 t/m 5 (blz. 92)
Klaar? Steek je vinger op en dan krijg je een werkblad met extra oefeningen.

timer
15:00
Met wie? Zelfstandig, overleggen met buurman/buurvrouw mag.

Slide 33 - Slide

Lesdoelen check

Slide 34 - Slide

Samenvatting zinsdelen
1
Persoonsvorm
Getal veranderen OF zin in een andere tijd zetten (OF vraagzin)
2
Onderwerp
Wie of wat + gezegde
3
Werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in de zin 
OOK de persoonsvorm!
4
Lijdend voorwerp
Wie/wat + gezegde + onderwerp
5
Meewerkend voorwerp
Aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
6
Bijwoordelijke bepaling
Waar? Wanneer? Hoe?

Slide 35 - Slide