Les 7: verwijswoorden, samenvatting, tussenkopje

1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Lezen
10 minuten
timer
10:00

Slide 2 - Slide

Leerdoelen
Aan het eind van deze les...

  • ...hebben we het een en ander herhaald.

  • ...weet je wat verwijswoorden zijn.
  • ...weet je hoe je een tekst moet samenvatten.



    Slide 3 - Slide

    Wat is de functie van een titel

    Slide 4 - Open question

    Op welke vier manieren kun je een tekst inleiden?

    Slide 5 - Open question

    Op welke drie manieren kan een schrijver het slot afsluiten?

    Slide 6 - Open question

    Verwijswoorden
    • In teksten staan woorden die verwijzen naar andere woorden . Een schrijver gebruikt ze om te voorkomen dat hij dezelfde woorden herhaalt, waardoor een tekst saai wordt.
    • Verwijswoorden kunnen naar één woord, een groepje woorden of een hele zin  verwijzen.   
    • Verwijswoorden verwijzen bijvoorbeeld naar een persoon, een gebeurtenis of naar een plek.
    • Voorbeelden van verwijswoorden: Ik, jij, hij, zij, jullie, wij, het, mijn, jouw, die, dat, dit, deze, toen, daar en hier.

    Slide 7 - Slide

    Slide 8 - Video

    Verwijswoorden
    • Chantal heeft gisteravond het huiswerk voor Nederlands gemaakt, zodat ze in de verstopte brief aan het einde van de les kon lezen. ('ze' verwijst naar één woord)

    • Bij een kledingwinkel heb ik twee paar happy socks gekocht, want die waren in de aanbieding. ('die' verwijst naar twee paar happy socks)

    • Mijn broertje is doorgebroken bij Ajax. Dat vind ik een goede prestatie. ('dat' verwijst naar een hele zin). 

    Slide 9 - Slide

    Verwijswoorden
    • Deze, die, dit en dat zijn ook verwijswoorden en worden aanwijzende voornaamwoorden genoemd. Maar gebruiken we om te verwijzen naar zelfstandige naamwoorden.

    • dezE en diE gebruik je bij dE-woorden
    • diT en daT gebruik je bij heT-woorden



    Slide 10 - Slide

    Voorbeelden

    De-woorden: verwijs met deze of die




    Het-woorden: verwijs met dit of dat

    Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
      (de deur)
    Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
    (het paard)

    Slide 11 - Slide

    Samenvatten
    • Samenvatting = korte weergave van de tekst in eigen woorden.

    • Stap 1: bepaal het onderwerp en de hoofdgedachte van de tekst.
    • Stap 2: achterhaal per alinea wat er wordt gezegd over het onderwerp. Let hierbij op kernzinnen.
    • Stap 3: Maak er een logisch geheel van (verbind de losse zinnen).
    • Stap 4: controleer je samenvatting.

    Slide 12 - Slide

    Controleren
    Controleer je samenvatting. 

    • Staat de belangrijkste boodschap in de samenvatting?
    • Staan alle hoofdzaken in de samenvatting?
    • Heb je geen bijzaken opgenomen?
    • Heb je een logisch geheel van de samenvatting gemaakt?
    • Is de samenvatting volledig

    Pas je samenvatting zo nodig aan.

    Slide 13 - Slide

    Tussenkopjes
    • Een tussenkopje staat boven een alinea.
    • Een tussenkopje kan het deelonderwerp aankondigen.
    • Een tussenkopje maakt de lezer nieuwsgierig.
    • Een tussenkopje schrijf je altijd op in één of enkele woorden.

    Slide 14 - Slide

    Aan de slag
    Stap 1: Open les 7 van begrijpend lezen.
    Stap 2: Maak nu in tweetallen of individueel slide 17 t/m 35.



    Slide 15 - Slide

    Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

    de aanvoerder
    A
    deze aanvoerder
    B
    dit aanvoerder

    Slide 16 - Quiz

    Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

    de conclusie
    A
    deze conclusie
    B
    dit conclusie

    Slide 17 - Quiz

    Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

    het experiment
    A
    deze experiment
    B
    dit experiment

    Slide 18 - Quiz

    Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

    het publiek
    A
    deze publiek
    B
    dit publiek

    Slide 19 - Quiz

    Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

    de relatie
    A
    deze relatie
    B
    dit relatie

    Slide 20 - Quiz

    Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

    het tekort
    A
    deze tekort
    B
    dit tekort

    Slide 21 - Quiz

    Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

    de tentoonstelling
    A
    deze tentoonstelling
    B
    dit tentoonstelling

    Slide 22 - Quiz

    Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

    het voorwerp
    A
    deze voorwerp
    B
    dit voorwerp

    Slide 23 - Quiz

    Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

    de fakkel
    A
    dat fakkel
    B
    die fakkel

    Slide 24 - Quiz

    Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

    het glazuur
    A
    dat glazuur
    B
    die glazuur

    Slide 25 - Quiz

    Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

    het hulpmiddel
    A
    dat hulpmiddel
    B
    die hulpmiddel

    Slide 26 - Quiz

    Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

    de planeet
    A
    dat planeet
    B
    die planeet

    Slide 27 - Quiz

    Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

    de rijkdom
    A
    dat rijkdom
    B
    die rijkdom

    Slide 28 - Quiz

    Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

    het schema
    A
    dat schema
    B
    die schema

    Slide 29 - Quiz

    Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

    de vriendschap
    A
    dat vriendschap
    B
    die vriendschap

    Slide 30 - Quiz

    Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

    het watermerk
    A
    dat watermerk
    B
    die watermerk

    Slide 31 - Quiz

    Op welke slide heb jij een (kleine) foto van Rick Astley gezien?

    Slide 32 - Open question

    Welk onderdeel vind jij nog lastig?

    Slide 33 - Open question

    Bedenk drie vragen die jij aan de docent zou kunnen stellen over de toetsstof.

    Slide 34 - Open question