Herhaling H1 Quiz vwo

Herhaling hoofdstuk 1
Paragraaf 1 tot en met 4
1 / 39
next
Slide 1: Slide
AardrijkskundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Herhaling hoofdstuk 1
Paragraaf 1 tot en met 4

Slide 1 - Slide

Paragraaf 1
Kantelt het economisch wereldbeeld?

Slide 2 - Slide

Waarom verplaatsen MNO's hun productie naar het buitenland?
A
Warmer klimaat
B
kostenbesparing vanwege lagere lonen
C
Grotere afzetmarkt
D
strengere regels

Slide 3 - Quiz

Waar staat de afkorting MNO voor?
A
Multinationale Onderneming
B
Multinationale Organisatie
C
Multi Naties Onderneming
D
Multi Naties Organisatie

Slide 4 - Quiz

Waarom zijn er verschuivende handelspatronen?
Noem 3 effecten

Slide 5 - Open question

Wat is globalisering?

Slide 6 - Open question

Wat is global shift?

Slide 7 - Open question

Wat zijn de BRICS landen?
A
Brazilië, Rusland, Indonesië, China, Zuid-Amerika
B
België, Roemenië, Italië, Cyprus, Slowakije
C
België, Roemenië, Ierland, Cyprus, Zweden
D
Brazilië, Rusland, India, China, Zuid-Afrika

Slide 8 - Quiz

Bekijk de kaart. Welk land is de grootste economie ter wereld?
A
De VS
B
Rusland
C
West-Europa
D
China

Slide 9 - Quiz

Bekijk de kaart. Welk begrip past het beste bij deze bron?
A
BRICS-landen
B
Lagelonenlanden
C
Global shift
D
Productieketen

Slide 10 - Quiz

Handelsgrenzen verdwijnen
Opdeling productieketen
Globalisering
Verschuiving industrie 
Stijgende welvaart
WTO
Toename wereldhandel
Global shift
Groeiende afzetmarkt

Slide 11 - Drag question

Paragraaf 2
Ontwikkeling van de wereldeconomie

Slide 12 - Slide

De eerste periode van het kolonialisme is het.....
A
handelskolonialisme
B
industrieel kolonialisme

Slide 13 - Quiz

Het belangrijkste verschil tussen handelskolonialisme en industrieel kolonialisme is dat bij het industrieel kolonialisme.....
A
de koloniën zelfstandig zijn en afspraken maken over de handel in grondstoffen.
B
het moederland de kolonie bestuurt en grote plantages aanlegden voor de handel.
C
De koloniën zelfstandig zijn, maar grondstoffen aanvoeren en een afzetmarkt zijn voor de industrielanden.
D
Het moederland de kolonie bestuurt en zorgt voor aanvoer grondstoffen en voor een afzetmarkt voor hun producten.

Slide 14 - Quiz

Met welk begrip geef je aan dat een land onafhankelijk wordt na de koloniale tijd?

Slide 15 - Open question

Bekijk de kaart. Het binnenland van Zuid-Amerika werd lange tijd niet gekoloniseerd. Wat was daar de belangrijkste reden voor?
A
Het was vrijwel onbewoond
B
Er zijn daar weinig natuurlijke hulpbronnen
C
Het is moeilijk bereikbaar
D
De bewoners waren ongeschikt om als slaaf te werken op de plantages

Slide 16 - Quiz

Bekijk de afbeelding. Welke twee landen profiteren volgens de figuur het meest van de globalisering?
A
China en de VS
B
China en India
C
de VS en Rusland
D
de EU en China

Slide 17 - Quiz

Paragraaf 3
Ontwikkeling in verschillende snelheden

Slide 18 - Slide

Welke landen zijn voorbeelden van voormalige vestigingskoloniën?
A
Zuid-Amerika, Indonesië en Australië
B
de VS, Australië en Zwitserland
C
Australië, Nieuw-Zeeland en Canada
D
Indonesië, Brazilië en India

Slide 19 - Quiz

Welke landen zijn voorbeelden van voormalige exploitatiekoloniën?
A
Zuid-Amerika, Indonesië en Australië
B
De VS, Australië en Zwitserland
C
Australië, Nieuw-Zeeland en Canada
D
Indonesië, Brazilië en India

Slide 20 - Quiz

Wat is het verschil tussen een exploitatiekolonie en een vestigingskolonie?

Slide 21 - Open question

Wat is GEEN natuurlijke oorzaak?
A
De ligging
B
De ontwikkelingskansen
C
Politiek
D
Reliëf

Slide 22 - Quiz

Waarom kan een democratie of dictatuur invloed hebben op de armoede van een land?

Slide 23 - Open question

Noem een externe oorzaak voor armoede in een land
A
Corrupt bestuur
B
grote sociale ongelijkheid
C
het land exporteert vooral grondstoffen naar het moederland
D
geen grondstoffen

Slide 24 - Quiz

In welk land is de kans op sociale onrust gelet op het figuur het grootst?
A
India
B
Rusland
C
China
D
VS en Canada

Slide 25 - Quiz

Leg uit waarom India de meeste kans heeft op sociale onrust

Slide 26 - Open question

Paragraaf 4
Europa: Winnaars en verliezers

Slide 27 - Slide

Welke voordeel had het Ruhrgebied bij de herstructurering?
A
Er zijn lage lonen.
B
Het is slecht bereikbaar.
C
Het is een dunbevolkt gebied.
D
Het heeft goedgeschoolde beroepsbevolking.

Slide 28 - Quiz

Wat kun je zeggen over dit bedrijf?
A
Er is hier veel export
B
Dit bedrijf is kapitaal intensief
C
Dit bedrijf is arbeidsintensief
D
Hier wordt gebruik gemaakt van het agglomeratievoordeel

Slide 29 - Quiz

Is dit arbeidsintensief of kapitaalintensief?
A
Arbeidsintensief
B
Kapitaalintensief

Slide 30 - Quiz

Waarom vestigen bedrijven zich met z'n allen op één plek ?
A
Industrie
B
Infrastructuur
C
Agglomeratievoordelen
D
Hightech industrie

Slide 31 - Quiz

Noem twee verschillende redenen voor de veranderingen zoals in het figuur te zien is

Slide 32 - Open question

Beschrijf in een logische volgorde de ontwikkeling van het Ruhrgebied. Leg in je beschrijving het verband uit tussen de-industrialisatie, herstructurering en kenniseconomie en noem deze begrippen ook.

Slide 33 - Open question

Paragraaf 5
Nederland: Winnaars en verliezers

Slide 34 - Slide

Welke zaken passen bij Eindhoven.
A
Braindrain
B
Brainport
C
Hoogopgeleide beroepsbevolking
D
vergrijzing en ontgroening

Slide 35 - Quiz

Wat geeft het BBP / BNP aan?
A
Het inkomen van een land
B
De koopkracht van een land
C
De werkgelegenheid van een land
D
De inflatie van een land

Slide 36 - Quiz

Wat kun je aflezen uit een globaliseringsindex?

Slide 37 - Open question

Noem 3 gunstige vestigingsfactoren

Slide 38 - Open question

Je ziet dat de landen die hoog scoren allemaal in Europa liggen, maar ook vrij klein zijn. Waarom scoort een klein land vrijwel altijd hoger op de globaliseringsindex dan een groot land?

Slide 39 - Open question