2.13 KN38 terugblik argumentatie en werkwoordspelling en taalfouten

Mavo 4
1 / 44
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavo, havo, vwoLeerjaar 4

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Mavo 4

Slide 1 - Slide

Vandaag
  • Stillezen
  • SE2 uitleg en woordenlijst periode 2
  • Kern 38: Terugblik argumenten bij een mening
  • Braindump, oefenen en nabespreken
  • Werkwoordspelling terugblik uitleg
  • Werkblad maken en nabespreken
  • Kern 47: Veelgemaakte taalfouten
  • Werkblad maken en nabespreken

Slide 2 - Slide

timer
12:00

Slide 3 - Slide

Info SE2
Je krijgt de info voor SE2 uitgedeeld op papier.
Je krijgt de woordenlijst met woorden voor SE2 uitgedeeld op papier.


--> Via Teams/ Nederlands mavo/ bestanden/ lesmateriaal/ 
0. Info per SE
6. Woordenlijsten

Slide 4 - Slide

SE2

Slide 5 - Slide

Planning SE2 en SE4
SE2 Nederlands mavo: vrijdag 10 januari 2025 11.45-13.15 uur

SE4 Kijk- en luistertoets Woots: vrijdag 31 januari 2025 
(2 onderdelen)
maandag 3 februari 2025 (1 onderdeel)

Slide 6 - Slide

Leerdoelen
Je leert hoe je meningen en argumenten kunt herkennen en beoordelen.


Slide 7 - Slide

Wat weet jij van
argumenteren?
Je maakt de braindump.

Slide 8 - Mind map

Wat weet jij er nog van?
1. Wat is een standpunt?
2. Wat is een argument?
3. Wat is het verschil tussen een feit en een mening?
4. Wat doe jij als jij een argument weerlegt?
5. Welke signaalwoorden horen bij een weerlegging?







Wat
argument weerlegt?



argument weerlegt?
Lichaamshouding:






-
- -




Slide 9 - Slide

Wat is een standpunt?
A
Hoe je over iets denkt
B
Dingen die met elkaar te maken hebben
C
Wat vaak voorkomt
D
De ruzie

Slide 10 - Quiz

Wat is een argument?
A
Met een argument onderbouw je iets. Het is controleerbaar.
B
Een argument is een beoordelingswoord.
C
Met een argument geef je aan of je iets mooi vindt.

Slide 11 - Quiz

Wat doe je als je een argument weerlegt?
A
Dan bevestig je het argument
B
Dan bedenk je een argument
C
Dan herhaal je een argument
D
Dan ga je tegen het argument in

Slide 12 - Quiz

Welke signaalwoorden horen bij tegenargumentatie en weerlegging?
A
ofschoon
B
echter
C
daarbij
D
hoewel

Slide 13 - Quiz

Een argumentenstructuur is als volgt opgebouwd:
A
Welk onderwerp ga je behandelen? Wat zijn de voordelen en nadelen? Wat is de conclusie?
B
Wat is het onderwerp? Welke aspecten van het onderwerp bespreek je? Wat is, samengevat, het belangrijkste.
C
Standpunt argumenten voor en argumenten tegen met weerlegging conclusie
D
Welke vraag staat centraal? Welke antwoorden zijn er op de vraag? Wat is je conclusie of samenvatting?

Slide 14 - Quiz



Vragen?

Heeft er iemand vragen op basis van wat je gezien / gehoord / gemaakt hebt?

Vandaag
  • Info KN38
  • Oefening
  • Vragen?
  • Werken
  • Pauze

Slide 15 - Slide



Aan de slag!
KN38: Argumenten bij een mening

Je maakt het oefenblad, opdracht 1 t/m4

Vandaag
  • Info KN38
  • Uitleg
  • ZS
  • Vragen?
  • Werken
  • Afsluiting

Slide 16 - Slide



Nabespreking
KN38: Argumenten bij een mening

Oefenblad

Vandaag
  • Info KN38
  • Uitleg
  • ZS
  • Vragen?
  • Werken
  • Afsluiting

Slide 17 - Slide

Pauze

Slide 18 - Slide

Leerdoelen
Je leert (werk)woorden correct spellen en correct gebruiken.


Slide 19 - Slide

Werkwoordspelling

Slide 20 - Slide

Tegenwoordige tijd 
Als de persoonsvorm (pv) in de tegenwoordige tijd staat, zijn er 3 mogelijkheden:

1. ik-vorm
2. ik-vorm + t
3. Hele werkwoord (bij meervoud)

Slide 21 - Slide





Niet zeker? Gebruik het werkwoord 
lopen / smurfen
ik
ik-vorm

jij/je?
jij 
ik-vorm+t

hij/zij/u/het
ik-vorm+t

wij/jullie/zij
hele ww

Slide 22 - Slide

Voorbeelden

Slide 23 - Slide

Zwakke werkwoorden in de vt
/
/

Slide 24 - Slide

Dus:
     Zit de laatste letter van het hele werkwoord -en WEL in 't kofschip?        schrijf dan          of te / ten                             fietsen                 fietste

      Zit de laatste letter van het hele werkwoord -en NIET in 't kofschip?        schrijf dan         de / den                               bellen                    belde

Let op het hele werkwoord -en = de stam.

Slide 25 - Slide

Sterke werkwoorden  vt
Veranderen van klank in de verleden tijd.

Enkelvoud is gelijk
Meervoud is gelijk.

ik zwom - hij zwom - u zwom
wij zwommen - jullie zwommen

Slide 26 - Slide

Voltooid deelwoord
- Het voltooid deelwoord is een werkwoordsvorm.
- Het voltooid deelwoord geeft aan dat iets is afgelopen 
   (voltooid).
- In een zin met een voltooid deelwoord staat altijd een vorm 
   van hebben, worden of zijn.
- Het voltooid deelwoord begint vaak met ge-, be- of ver-.

Slide 27 - Slide

Zijn - Hebben - Worden
Ik ben                  ik was                         Ik heb                          ik had
jij/je bent           jij/je was                    jij/je hebt                   jij/je had
hij/zij/het is      hij was                        hij/zij/het heeft      hij had
wij zijn                wij waren                   wij hebben               wij hadden
jullie zijn            jullie waren               jullie hebben           jullie hadden

Slide 28 - Slide

Voltooid deelwoord
van sterke werkwoorden eindigt meestal op -en:

Ik ben naar school gelopen.
Hij heeft in het meer gezwommen.
Hij wordt in zijn been gebeten.

Slide 29 - Slide

Voltooid deelwoord
/
/

Slide 30 - Slide

Oefenen werkwoordspelling
Je maakt het werkblad met zinnen.


--> klaar?
Je oefent met de woorden voor SE2.

Slide 31 - Slide

Nabespreken werkwoordspelling

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Link

Veelgemaakte taalfouten voorkomen

Je krijgt uitleg over de theorie van kern 47.

Slide 34 - Slide

Vergelijking met als en dan
1. Gebruik als bij een vergelijking van overeenkomsten:
*(net) zo, even: Bas is even oud als Tim.
2. Gebruik dan bij een vergelijking over verschillen:
*vergrotende trap: groter dan, meer dan, beter dan;
*na ander, andere of anders: Het is anders dan ik dacht.

Slide 35 - Slide

die, deze, dit, dat
Gebruik die en deze voor de-woorden of als je naar de-woorden verwijst: Hij wast de hond die in deze sloot sprong.
Gebruik dat en dit voor het-woorden of als je naar het-woorden verwijst: Het gestreepte patroon dat de zebra heeft, beschermt dit dier tegen vliegen.

Slide 36 - Slide

die, deze, dit, dat
Gebruik dit en deze als iets dichtbij is: Dit hoesje past niet bij deze telefoon.
Gebruik die en dat als iets verder weg is: Dat hoesje van die telefoon is beter.

Slide 37 - Slide

ik, mij, mijn-jij, jou, jouw-hij, hem, zijn-zij, haar, haar

Je krijgt een uitlegvideo te zien.

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Video

hun en zij
Gebruik zij (of ze) als het om het onderwerp in de zin gaat: 
Zij gaan ook naar het feest.
Gebruik hun als het over bezig gaat of een meewerkend voorwerp zonder voorzetsel is:
Hun huis staat op de dijk.

Slide 40 - Slide

hun en zij
Gebruik hen als het om een meewerkend voorwerp met voorzetsel is of een lijdend voorwerp: 
Hij doet vaak klusjes voor hen. Ik mijd hen liever.

Slide 41 - Slide

Aan de slag ...
Je maakt het werkblad les 47 - Veelgemaakte taalfouten voorkomen.

Klaar?
Je oefent met de woorden van SE2.

Slide 42 - Slide

Nabespreking
Les 47 - Veelgemaakte taalfouten voorkomen.


Slide 43 - Slide

Woordenlijst SE2 lezen


Je markeert/ onderstreept alle woorden die voor jou 'onbekend' zijn.

De betekenis van deze 'onbekende woorden' ga jij leren!

Je werkt in een tweetal: je overhoort elkaar.

Slide 44 - Slide