4.3.3. tt, vt, stam + t

4.3.3. tt, vt, stam + t
1 / 20
next
Slide 1: Slide
Taal / spellingBasisschoolGroep 5,6

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

4.3.3. tt, vt, stam + t

Slide 1 - Slide

Tegenwoordige tijd (tt)
Gebeurt nu 
Hij zit op zijn stoel.
Hij gaat naar zwemles. 
Zij staat voor de klas.
Zij steekt haar vinger op.

Slide 2 - Slide

Verleden tijd (vt)
Is afgelopen, gebeurd
Hij zat op zijn stoel.
Hij ging naar zwemles. 
Zij stond voor de klas.
Zij stak haar vinger op.

Slide 3 - Slide

Kies het goede woord:
Rob en Bart lenen | leenden vaak boeken
A
lenen
B
leenden

Slide 4 - Quiz

Kies het goede woord:
Gisteren lezen | lazen ze over indianen.
A
lezen
B
lazen

Slide 5 - Quiz

Kies het goede woord:
Ze kijken | keken eerst naar de plaatjes.
A
kijken
B
keken

Slide 6 - Quiz

Kies het goede woord:
Ze zien | zagen heel mooie tooien.
A
zien
B
zagen

Slide 7 - Quiz

Kies het goede woord:
Nu willen | wilden Rob en Bart ook een tooi.
A
willen
B
wilden

Slide 8 - Quiz

Schrijf de verleden tijd van het werkwoord op: zwaaien

Slide 9 - Open question

Schrijf de verleden tijd van het werkwoord op: rennen

Slide 10 - Open question

Schrijf de verleden tijd van het werkwoord op: schreeuwen

Slide 11 - Open question

Schrijf de verleden tijd van het werkwoord op: schieten

Slide 12 - Open question

Schrijf de verleden tijd van het werkwoord op: schenken

Slide 13 - Open question

stam + t
Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd altijd stam + t. 
belanden        ik beland          de post belandt
vergoeden     ik vergoed       Jan vergoedt
verwonden    ik verwond      de hond verwondt

Weet je niet of het met een d of dt moet vul dan het werkwoord POEPEN in. Hoor je de - t ? Dan schrijf je hem ook!

Slide 14 - Slide

Ik ... het eten (bereiden)

Slide 15 - Open question

Het recept ... wat ik moet doen. (vermelden)

Slide 16 - Open question

De boerenkool ... in de pan. (belanden)

Slide 17 - Open question

Ik ... dat het eten zo klaar is. (vermoeden)




Slide 18 - Open question

Maar dan .. ik mijn hand aan de hete pan. (verbanden)



Slide 19 - Open question

Maar dan .. ik mijn hand aan de hete pan. (verbanden)



Slide 20 - Open question