4H T5 Regeling herhaling

Regeling
Havo 4
Thema 5
Herhaling
1 / 52
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 52 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Regeling
Havo 4
Thema 5
Herhaling

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Vandaag
Leerdoel
Je weet aan welke leerdoelen van regeling je nog tijd moet besteden om ze te behalen.

Programma
Vragen met tussendoor uitleg

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

B1 Regeling en homeostase 
En B2 hormonale regulatie

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Homeostase
  • In stand houden dynamisch evenwicht
  • Uitwendig en inwendig milieu
  • Regelkring
  • Normwaarde
  • Negatieve en positieve terugkopppeling

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Regeling hormonen

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Eilandjes van Langerhans
  • a-cellen produceren glucagon en B-cellen produceren insuline
  • Door insuline meer glucosetransporteiwitten in celmembraan
  • Glucose in cellen omgezet naar glycogeen en opgeslagen
  • Insuline stimuleert omzetting glucose naar vetten en eiwitten

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Alvleesklier
Glucose
Glycogeen
Insuline
Glucagon
Bloedsuikerpsiegel gaat omlaag
Bloedsuikerpsiegel gaat omhoog
Lever

Slide 7 - Drag question

This item has no instructions

Een leerling krijgt tijdens het houden van een presentatie voor de klas een rode kleur. Zijn hartslag en ademhaling zijn versneld. Bij meting zou blijken dat bovendien het glucosegehalte van het bloed is gestegen. Al deze effecten worden veroorzaakt door hetzelfde hormoon.
Welk hormoon veroorzaakt deze effecten.
A
adrenaline
B
glucagon
C
insuline
D
schildklierhormoon

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

Cellen in de alvleesklier 
die insuline & glucagon maken
Stoffen in het bloed die de werking van bepaalde organen regelen
Hormoon dat in de 
bijnieren wordt gemaakt
Klieren die adrenaline maken
Orgaanstelsel in het lichaam dat uit een aantal hormoonklieren bestaat
eilandjes van Langerhans
hormonen
adrenaline
hormoonstelsel
bijnieren

Slide 9 - Drag question

This item has no instructions

Hormonen worden gemaakt door:
A
endocriene klieren
B
exocriene klieren
C
beide soorten klieren

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Een bijzonder hormoon is oxytocine. Het speelt een rol bij de bevalling en regelt de melkafgifte in de borsten. Het is ook betrokken bij het vrijen; door seksuele opwinding neemt de concentratie van oxytocine toe. Op zijn beurt stimuleert dit hormoon weer de seksuele opwinding.

Hoe noemt men een dergelijke relatie tussen seksuele opwinding en de concentratie van oxytocine?
A
Antagonisme
B
Homeostase
C
Negatieve terugkoppeling
D
Positieve terugkoppeling

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

Alvleesklier
Glucose
Glycogeen
Insuline
Glucagon
Bloedsuikerspiegel gaat omlaag
Bloedsuikerpsiegel gaat omhoog
Lever

Slide 12 - Drag question

This item has no instructions

Welke biologische term wordt gebruikt voor de remmende werking die onder andere met pijl 2 wordt aangegeven?
A
positieve terugkoppeling
B
negatieve terugkoppeling
C
inhibitie
D
homeostase

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

B3 Het zenuwstelsel
B4 Reflexen en het autonome zenuwstelsel

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

Wat is het verschil tussen een prikkel en een impuls? (2 antwoorden goed)
A
Een prikkel is informatie uit de omgeving
B
Een impuls is informatie uit de omgeving
C
Een prikkel is een elektrisch stroompje
D
Een impuls is een elektrisch stroompje

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Centrale zenuwstelsel
Perifeer zenuwstelsel
Grote hersenen
Hersenstam
Hersenzenuw
Ruggenmergzenuw
Kleine hersenen

Slide 16 - Drag question

This item has no instructions

Neuron
  • Impulsen ontvangen en doorgeven
  • Dendriet ontvangt impulsen
  • Axon geleidt impulsen van cellichaam af
  • Axon eindigt in synaps, spleet tussen uiteinde neuron en doelwit
  • Cellichamen alle neuronen in of vlak bij CZS

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

Synaps

Slide 18 - Slide

This item has no instructions

Soorten neuronen
  • Impulsen ontvangen en doorgeven
  • Dendriet ontvangt impulsen
  • Axon geleidt impulsen van cellichaam af
  • Axon eindigt in synaps, spleet tussen uiteinde neuron en doelwit
  • Cellichamen alle neuronen in of vlak bij CZS

Slide 19 - Slide

This item has no instructions

Zenuwcellen en zenuwen

Slide 20 - Slide

This item has no instructions

Reflexboog

Slide 21 - Slide

This item has no instructions

Hoe heet de zenuwcel waar de bewegingsinformatie naar toe wordt gestuurd?
A
sensorische zenuwcel
B
schakelcel
C
Motorische zenuwcel
D
gevoelszenuwcel

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

Binas 88A
Receptor
Effector
CZS
Motorische zenuwcel
Sensorische zenuwcel

Slide 23 - Drag question

This item has no instructions

Welk type zenuwcel zorgt ervoor dat spieren aangestuurd worden?
A
Bewegingszenuwcel (motorisch)
B
Gevoelszenuwcel (sensorisch)

Slide 24 - Quiz

This item has no instructions

Welk deel van een zenuwcel leidt impulsen van het cellichaam af?
A
Dendriet
B
Axon

Slide 25 - Quiz

This item has no instructions

Welke type zenuwcel ligt volledig in het centrale zenuwstelsel?
A
Sensorische zenuwcellen
B
Schakel zenuwcellen
C
Motorische zenuwcellen

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions

Welk type zenuwcel vervoert de impulsen vanaf de zintuigen naar het centrale zenuwstelsel?
A
Schakelcel
B
Gevoelszenuwcel
C
Bewegingszenuwcel
D
Spiercel

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een onderverdeling van het autonome zenuwstelsel?
A
Centraal en perifere zenuwstelsel
B
axon en dendriet
C
parasympatisch en orthosympatisch
D
motorische en sensorische zenuw

Slide 28 - Quiz

This item has no instructions

Machan is aan het hardlopen. Welk deel van het autonome zenuwstelsel is met name actief?

Slide 29 - Open question

This item has no instructions

Het autonome zenuwstelsel bestaat uit 2 delen: para en orthosympatisch. Welk deel zorgt ervoor dat je lichaam in rust komt?
A
parasympatisch
B
othosympatisch

Slide 30 - Quiz

This item has no instructions

Reflexboog

In afbeelding hiernaast is een reflexboog met de zenuwcellen R, S en T schematisch getekend.

Bij S wordt een stroomstoot toegediend, waardoor er impulsen ontstaan.

Waar gaan deze impulsen naar toe?
A
Die gaan naar R.
B
Die gaan naar T.
C
Die gaan zowel naar R als naar T.
D
Die kunnen nergens heen omdat de effector het impuls niet gegenereerd heeft.

Slide 31 - Quiz

This item has no instructions

Reflexen
Hieronder staan vier beweringen over reflexbewegingen.
1 Impulsen voor reflexbewegingen verlopen altijd via het ruggenmerg.
2 Een bepaalde reflexbeweging komt meestal sneller tot stand dan dezelfde gewilde beweging.
3 Reflexbewegingen kunnen niet worden onderdrukt.
4 Reflexbewegingen komen tot stand voordat of zonder dat het individu zich van de prikkel bewust wordt.

Welke beweringen zijn juist?

A
Alleen de beweringen 1 en 3.
B
Alleen de beweringen 2 en 4.
C
Alleen de beweringen 1, 2 en 3.
D
Alleen de beweringen 2, 3 en 4.

Slide 32 - Quiz

This item has no instructions

Patiënten
Vier patiënten met uitsluitend een afwijking in het zenuwstelsel vertonen de volgende ziektebeelden:
– Patiënt 1: de pupil verandert niet van grootte bij toename van de hoeveelheid van invallend licht.
– Patiënt 2: de kniepeesreflex kan niet plaatsvinden.
– Patiënt 3: er is een spraakstoornis.
– Patiënt 4: er is een stoornis in de regulatie van de rustige ademhalingsbewegingen.

Bij welke patiënt is waarschijnlijk sprake van een storing in een motorisch centrum van de hersenschors?
A
Bij patiënt 1.
B
Bij patiënt 2.
C
Bij patiënt 3.
D
Bij patiënt 4.

Slide 33 - Quiz

This item has no instructions

Welke soort
zenuwcel bevindt bij 1?
A
Sensorische zenuwcel
B
Motorische zenuwcel
C
Schakelcel
D
Zowel sensorisch als motorisch

Slide 34 - Quiz

cellichaam bevindt zich daar. 
Geef de juiste volgorde van cellen die betrokken zijn bij een reflex Binas88A
A
bewegingszenuwcel, schakelcel, gevoelszenuwcel
B
bewegingszenuwcel, gevoelszenuwcel
C
gevoelszenuwcel, schakelcel, bewegingszenuwcel
D
gevoelszenuwcel, bewegingszenuwcel

Slide 35 - Quiz

This item has no instructions

Welke pijl geeft een bewegingszenuwcel aan?
A
blauw
B
rood

Slide 36 - Quiz

This item has no instructions

Stel dat de zenuw op plek 2 onderbroken wordt. Wat kan hiervan het gevolg zijn?
A
geen gevoel meer in de linker arm
B
een deel van de spieren in de linker arm is verlamd
C
geen gevoel meer in de rechterarm
D
een deel van de spieren in de rechter arm is verlamd

Slide 37 - Quiz

This item has no instructions

Hoeveel cellen zie je hier?
A
1
B
3
C
6
D
7

Slide 38 - Quiz

This item has no instructions

B5 Neurale regulatie
B6 Spieren 

Slide 39 - Slide

This item has no instructions

De impuls kan doorgegeven worden van neuron..
A
A naar B
B
B naar A
C
van A naar B en terug

Slide 40 - Quiz

This item has no instructions

Welk nummer wijst neurotransmitters aan?
A
nummer 2
B
nummer 3
C
nummer 5
D
nummer 8

Slide 41 - Quiz

This item has no instructions

Slide 42 - Slide

This item has no instructions

In de afbeelding hiervoor zie je een weergave van een actiepotentiaal. Welk nummer geeft rustpotentiaal aan?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 43 - Quiz

This item has no instructions

Nog een vraag over de afbeelding van het actiepotentiaal.
Wat is in dit geval de drempelwaarde voor deze zenuw?
A
o mV
B
-80mV
C
-55 mV
D
80 mV

Slide 44 - Quiz

This item has no instructions

Natrium-kaliumpomp binas 88F
  • In neuron cytoplasma negatief geladen vergeleken met buitenkant neuron
  • Rustpotentiaal -70 mV
  • Buiten meer Na+ dan K+, in cytoplasma meer negatieve ionen
  • Gehandhaafd door actief transport natrium-kaliumpomp

Slide 45 - Slide

This item has no instructions

Impulsgeleiding

Slide 46 - Slide

This item has no instructions

De spierfibrillen bestaan uit 2 soorten eiwitten: actine- en myosinefilamenten. Dit zorgt voor afwisselend lichte en donkere banden. De lichte banden op de spier zijn de plaatsen waar ...
A
...de dikke en dunne eiwitten overlappen
B
... er maar één filament (niet-overlapt) zit
C
... enkel actine-filamenten zitten
D
... enkel myosine-filamenten zitten

Slide 47 - Quiz

This item has no instructions

Spieren trekken samen als...
A
De filamenten in elkaar worden gedrukt
B
De filamenten langs elkaar schuiven

Slide 48 - Quiz

This item has no instructions

Wat bepaalt of je een spier hard of niet hard aantrekt?

A
Het aantal motorische eindplaatsjes dat een impuls afgeeft aan een spiervezel
B
Het type spiercel in je spier
C
Het aantal spiercellen in een spier
D
Het aantal motorische eindplaatsjes dat een impuls afgeeft aan een pees

Slide 49 - Quiz

This item has no instructions

Slide 50 - Slide

This item has no instructions

Skeletspieren

Slide 51 - Slide

This item has no instructions

Myofibril
Sarcomeer

Slide 52 - Slide

This item has no instructions