This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Welkom
Telefoon in de telefoontas
Spullen op tafel
Maak de startopdracht
timer
5:00
Slide 1 - Slide
Voorkennis
Slide 2 - Slide
Wat is de toegevoegde waarde?
Slide 3 - Open question
Waaruit kan de toegevoegde waarde van een bakker bestaan?
Slide 4 - Open question
Natuur
Arbeid
Kapitaal
Ondernemerschap
huur en rente
pacht
winst
loon
Slide 5 - Drag question
Leerdoelen
Slide 6 - Slide
Leerdoelen
Ik kan de kostprijs per product berekenen en gebruiken.
Ik kan de afschrijvingskosten berekenen.
Slide 7 - Slide
Uitleg
Slide 8 - Slide
Toegevoegde waarde
De extra waarde die ontstaat doordat een bedrijf een product bewerkt.
Slide 9 - Slide
Vaste kosten
Veranderen niet meteen als je meer of minder gaat produceren.
Slide 10 - Slide
Variabele kosten
Veranderen wel als je meer of minder gaat produceren.
Grondstoffen
Verpakkingsmateriaal
Slide 11 - Slide
Kostprijs per product
(vaste kosten + variabele kosten) ÷ aantal producten
Slide 12 - Slide
Kostprijs per product
Hoe meer producten er worden verkocht, hoe lager de kostprijs per product. De vaste kosten kunnen dan over meer producten worden verdeeld.
Slide 13 - Slide
Welke twee gegevens zijn noodzakelijk om de kostprijs per eenheid product te bepalen?
Slide 14 - Open question
Maandelijkse pacht voor het weiland.
A
Vaste kosten
B
Variabele kosten
Slide 15 - Quiz
Voer voor de koeien.
A
Vaste kosten
B
Variabele kosten
Slide 16 - Quiz
Afschrijvingskosten melkmachine.
A
Vaste kosten
B
Variabele kosten
Slide 17 - Quiz
Hoe meer producten er worden verkocht, hoe lager de kostprijs per product. Leg het bovenstaande uit.
Slide 18 - Open question
Afschrijvingskosten
(aanschafprijs – restwaarde) ÷ aantal jaren/maanden
Slide 19 - Slide
Afschrijvingskosten
Een bedrijf koopt een bestelbusje.
Het bestelbusje kost € 12.000. Het bedrijf verwacht er vier jaar mee te rijden. De restwaarde is € 5.000.
Bereken de afschrijvingskosten per jaar.
Slide 20 - Slide
Jan wil een computer aanschaffen. De computer kost € 898. Hij zal hem drie jaar gebruiken. Dan krijgt hij er bij verkoop nog € 100 voor. Hoeveel moet Jan per maand op deze computer afschrijven?
A
€ 22,17
B
€ 24,94
C
€ 266
D
€ 299,33
Slide 21 - Quiz
Toepassen
Slide 22 - Slide
Toepassen
Pak je studiewijzer en maak de opdrachten. Kijkna en verbeter je fouten.
Maak de herhalingsopdrachten of plusopdrachten als je klaar bent.
timer
20:00
Slide 23 - Slide
Afsluiting
Slide 24 - Slide
Welke twee gegevens zijn noodzakelijk om de kostprijs per eenheid product te bepalen?
Slide 25 - Open question
Hoe meer producten er worden verkocht, hoe lager de kostprijs per product. Leg het bovenstaande uit.