Nederlands les 5

Check 
Neem 5 minuten om iets te eten en te drinken en je spullen te pakken:
- Telefoon in de zak naast de deur
- Laptop opstarten

1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Check 
Neem 5 minuten om iets te eten en te drinken en je spullen te pakken:
- Telefoon in de zak naast de deur
- Laptop opstarten

Slide 1 - Slide

Nederlands les 5 - 2F en 3F
Docent Anjali Sneep-Deuzeman
asneep@regiocollege.nl

Slide 2 - Slide



Opdracht.
Lees in stilte de volgende tekst:

Slide 3 - Slide

Lesdoelen les 5


- Het onderwerp en de hoofgedachte, de overeenkomsten en verschillen.


- Het leren onderscheiden van het onderwerp en de hoofgedachte.


- Je kunt het verschil toepassen bij lees- en luisterteksten.


- Aan het eind van deze les weet je wanneer je hoofdletters, komma's en aanhalingstekens moet gebruiken.



Slide 4 - Slide

Onderwerp

- Eén of een paar woorden.
- Vaak een zelfstandig naamwoord met iets erbij.
- Het onderwerp wordt vaak in de titel vermeld.

Slide 5 - Slide

Hoofgedachte
- Kortst mogelijke samenvatting van de tekst
- Geformuleerd in één zin of één zin met een bijzin. 
- De hoofgedachte staat bijna nooit letterlijk in de tekst.
- Stel jezelf de vraag wat de hoofgedachte over het onderwerp zegt. 
- Vaak in de inleiding en het slot.

Slide 6 - Slide

Voorbeeld
Vind het onderwerp en hoofgedachte

Slide 7 - Slide

1. Wat is het onderwerp?
2. Wat is de hoofgedachte?

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Luisterfragment
Bepaal de hoofgedachte.

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Video


De hoofdgedachte is:
A
Amalia wordt 18 jaar en wordt koningin.
B
Amalia bezoekt regelmatig een psycholoog
C
Amalia gaat het anders doen dan haar vader.
D
Amalia vertelt over haar leven in een boek.

Slide 12 - Quiz

Snap je het verschil tussen het onderwerp en de hoofdgedachte?
😒🙁😐🙂😃

Slide 13 - Poll





startmalmbergmbo.nl
Module Bouwstenen 2F
Hoofdstuk 2. Hebben? Onderwerp en hoofgedachte.
§ 2.2 Lezen
Opdracht 1 t/m 4


en


§ 2.3 Schrijven
Opdracht 1 t/m 5


§ 2.3 Schrijven, opdracht 5 (laatste opdracht) bespreken wij klassikaal. 






startmalmbergmbo.nl
Module Bouwstenen 3F
Hoofdstuk 2. Tech & innovatie, onderwerp en hoofgedachte
§ 2.2 Lezen
Opdracht 1 t/m 5

en 

§ 2.3 Schrijven
Opdracht 1 t/m 6



Aan de slag!

Slide 14 - Slide

Pauze
timer
5:00
Pauze
* Naar het toilet.
* Flesjes vullen.
* Breinbreker.

Geen telefoon!

Slide 15 - Slide

Wanneer gebruik
je hoofdletters?

Slide 16 - Mind map

De verschillende opties:
1. Aan het begin van een zin.
Je begint een zin met een hoofdletter.


2. Als de zin met een afgekort woord begint, verschuift de hoofdletter naar het tweede woord:
't Was vanochtend wel erg koud.

3. Als de zin met een cijfer of symbool begint, schrijf je geen hoofdletter aan het begin van de zin.
€15 betaalde hij voor het boek.

4. Je schrijft een hoofdletter bij voor- en achternamen, doopnamen en voorletters:
Elisabeth Sarah Jansen

5. Aanspreektitels (mevr.) en tussenvoegsels (van der) krijgen geen hoofdletter.
fam. Berkmans en Bert van den Brink.

Slide 17 - Slide

De verschillende opties:
6. Wanneer er voor het tussenvoegsel geen voornaam of voorletter wordt genoemd, krijgt het tussenvoegsel wel een hoofdletter.
meneer De Vries


7. Bij een tweede achternaam krijgt het tussenvoegsel geen hoofdletter.
mevrouw Van de Ven - de Vries 

Slide 18 - Slide

Wat is goed geschreven?
A
't Is niks voor mij.
B
'T is niks voor mij.
C
'T Is niks voor mij.
D
't is niks voor mij.

Slide 19 - Quiz

De verschillende opties:
8. Merknamen, organisaties en producten krijgen een hoofdletter.
Apple, Verenigde Naties of iPhone

9. Bij aardrijkskundige namen van landen, steden, rivieren etc. gebruik je een hoofdletter.

10. Ook bij volken, talen of dialecten gebruik je een hoofdletter
het Joodse volk

11. Bij een windstreek gebruik je geen hoofdletter.
Er komt vandaag een noordelijke wind.

Tenzij de windstreek onderdeel is van een naam. Dan gebruik je wel een hoofdletter. 
Noordelijke IJszee

Slide 20 - Slide

Wanneer gebruik
je komma's?

Slide 21 - Mind map

Wanneer gebruik je een komma?
1. Als je een korte pauze hoort in een zin.
Mieke, het zusje van Gaby, gaat volgende week voor het eerst naar school.

2. Tussen de delen van een opsomming in een zin en tussen meerdere bijvoeglijke naamwoorden. (Behalve bij en/of).
Wil je koffie, thee of iets anders? Ik heb nieuwe, mooie kopjes om het in te schenken.

3. Tussen twee persoonsvormen in een zin die niet bij elkaar horen.
Als het goed is, komt Lindsey zo.

4. Als iemand met zijn naam wordt aangesproken. Voor of na de naam komt dan een komma.
Jeroen, kom je zo? / Kom je zo, Jeroen?

4. Tussen een hoofdzin en een bijzin.
Ik sta morgen vroeg op, als ik goed slaap.
Let op voegwoorden: hoewel, omdat, zodat, opdat, indien, maar, aangezien en terwijl





Slide 22 - Slide

Waar mist de komma?
Waar mist de komma?

Slide 23 - Slide


Zet de komma’s zo dat de zin betekent dat alle studenten een voldoende kregen en niet alleen degenen die klaagden.

A
De studenten, die geklaagd hebben, kregen een voldoende.
B
De studenten die geklaagd hebben, kregen een voldoende.
C
De studenten, die geklaagd hebben kregen een voldoende.
D
De studenten die geklaagd hebben kregen een voldoende.

Slide 24 - Quiz


Op welke wijze is de zin juist geformuleerd?

A
Een caissière heeft ook verantwoordelijkheden, maar minder dan een chirurg.
B
Een caissière heeft ook verantwoordelijkheden maar, minder dan een chirurg.
C
Een caissière heeft ook verantwoordelijkheden, maar minder, dan een chirurg.
D
Een caissière heeft ook verantwoordelijkheden maar minder dan een chirurg.

Slide 25 - Quiz









startmalmbergmbo.nl
Module Bouwstenen 2F
Hoofdstuk 2. Spelling.
§ 2.19 Hoofdletters, punt, vraagteken, uitroepteken
Opdracht 1 t/m 5





startmalmbergmbo.nl
Module Bouwstenen 3F
Hoofdstuk 2. Spelling.
§ 2.1 Trema, koppelteken en weglatingsstreepje
§ 2.9 Dubbele punt en komma



Aan de slag!

Slide 26 - Slide

Wat hebben we besproken?

- Je weet het onderwerp en de hoofgedachte te onderscheiden.

- Hoofdletters weet jij juist te gebruiken.

- Je weet wanneer je een komma plaatst.

Slide 27 - Slide

Informatie voor thuis

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Video

Snap je het al?

Het onderwerp
- Het onderwerp beschrijft in een paar woorden waar de gehele geschreven of gesproken tekst over gaat. Het onderwerp vind je vaak in de titel en in de inleiding. Je leest of beluistert de tekst daarom verkennend.

Het onderwerp vind je door je af te vragen nadat je de titel, tussenkopjes en het slot hebt gelezen: waar gaat de hele tekst over?

De hoofgedachte
De hoofgedachte beschrijft in één zin het belangrijkste wat over het onderwerp wordt verteld. Het is de kortst mogelijke samenvatting van de tekst. Je leest of beluistert de tekst daarom globaal.

De hoofgedachte vind je door je af te vragen: wat probeert de schrijver of spreker mij duidelijk te maken? Je vindt de hoofgedachte vaak in de titel, de inleiding of het slot. 



Slide 30 - Slide