Hoofdstuk 1 deel 1

Hoofdstuk 1 - moeilijke woorden
Thema 7 (Geld)
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsVoortgezet speciaal onderwijs

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Hoofdstuk 1 - moeilijke woorden
Thema 7 (Geld)

Slide 1 - Slide

De administratie -> het netjes verzamelen en bijhouden van gegevens, bijvoorbeeld van wat je met jouw geld doet. 

De belasting -> Het geld dat je aan de overheid betaalt. Je betaalt bijvoorbeeld belasting over jouw loon. 

Slide 2 - Slide

contant -> met munt- en briefgeld. 

Financieel -> Dingen die te maken hebben met geld. 

De garantie -> Dat iets gratis gerepareerd wordt of dat je geld terugkrijgt als iets kapot is. 

Slide 3 - Slide

Het inkomen -> Het geld dat je elke maand krijgt. bijvoorbeeld jouw loon of uitkering. 

Overmaken -> Geld overzetten van de ene bankrekening naar de andere.

de portemonnee -> Een tasje waar je jouw geld en pasjes in bewaart, zodat je het makkelijk mee kunt nemen 

Slide 4 - Slide

De rekening -> Een papier waarop staat hoeveel je voor iets moet betalen 

De schuld -> Het geld dat je aan een persoon of bedrijf moet betalen, bijvoorbeeld omdat je het geleend hebt. 

Sparen -> Geld bewaren voor later 

Slide 5 - Slide

De uitgave -> het bedrag dat je kwijt bent als je ergens voor moet betalen. 

De vaste lasten -> Het geld dat je elke maand opnieuw moet betalen 


Slide 6 - Slide

De verzekering -> Een afspraak waarbij jij geld betaalt aan een bedrijf en het bedrijf jou geld betaalt als er iets vervelends gebeurt of als iets kapot gaat. 

Zelfstandig -> Iets zelf kunnen doen, zonder dat je er anderen bij nodig hebt. 

Slide 7 - Slide

maak nu de puzzel op de volgende slide 
(je mag de woorden opzoeken)

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Link

Andre heeft een ____ van 8 euro per week.
A
overmaken
B
portemonnee
C
schuld
D
inkomen

Slide 10 - Quiz

Ik heb gisteren een _____ voor mijn auto afgesloten
A
uitgave
B
vaste lasten
C
verzekering
D
zelfstandig

Slide 11 - Quiz

Over alles wat je koopt, betaal je ____
A
administratie
B
belasting
C
contant
D
financieel

Slide 12 - Quiz

Hassan moet nog een hoop geld ____ voordat hij die auto kan kopen.
A
sparen
B
uitgave
C
overmaken
D
rekening

Slide 13 - Quiz

Omdat ik ____ op mijn koelkast had, kon ik hem terug brengen toen hij kapot ging.
A
belasting
B
contant
C
financieel
D
garantie

Slide 14 - Quiz

Toen Berry de ____ voor zijn stroomverbruik zag, schrok hij ontzettend.
A
rekening
B
schuld
C
uitgave
D
portemonnee

Slide 15 - Quiz

Mijn vader heeft een goed salaris. Hij heeft het op _____ gebied goed voor elkaar.
A
sparen
B
financieel
C
schuld
D
rekening

Slide 16 - Quiz

Het kopen van een huis was de grootste _____ in mijn leven
A
rekening
B
verzekering
C
uitgave
D
vaste lasten

Slide 17 - Quiz

Sjoerd is _____ begonnen met een eigen bedrijf.
A
Administratie
B
zelfstandig
C
contant
D
overmaken

Slide 18 - Quiz

Zet de spreekwoorden/ uitdrukkingen op de goede volgorde. 

Slide 19 - Slide

betekenis: veel geld uitgeven zonder daarbij na te denken
smijten
geld
balk
de
over

Slide 20 - Drag question

betekenis: gebruik je tijd goed, daar kun je geld mee verdienen. 
is
tijd
geld

Slide 21 - Drag question

betekenis: Niets is gratis. 
zon
niets
op
gaat
de
voor

Slide 22 - Drag question

betekenis: Dat kost mij heel veel geld.
rib
is
lijf
uit
een
dat
mijn

Slide 23 - Drag question

betekenis: Geld sparen voor later
hebben
een
voor
dorst
de
appeltje

Slide 24 - Drag question