3.2 persoonsvorm verleden tijd

Grammatica 3.2

Persoonsvorm 
verleden tijd
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Grammatica 3.2

Persoonsvorm 
verleden tijd

Slide 1 - Slide

Herhaling:
Zoek het werkwoord/ de werkwoorden:

Ik heb de armband teruggegeven aan Pieter.

A
Ik
B
heb
C
teruggegeven
D
heb teruggegeven

Slide 2 - Quiz

Herhaling: werkwoord
  • Een werkwoord is een woordsoort (net als bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord etc.)

  • Een werkwoord kun je vervoegen zodat het past in de zin. Hoe je een werkwoord dan spelt, hangt af van de grammatica (is het bijvoorbeeld een persoonsvorm of niet?
  • Is het de verbrandde of verbrande kip

Slide 3 - Slide

Vervoegen werkwoord
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik klaag
jij klaagt
hij klaagt
wij klagen
jullie klagen
zij klagen
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb geklaagd
jij hebt geklaagd
hij heeft geklaagd
wij hebben geklaagd
jullie hebben geklaagd
zij hebben geklaagd                                                                    etc. etc. 

Slide 4 - Slide

Denk jij dat de regels van de werkwoordspelling zijn veranderd in de loop der jaren?
A
Ja, er zijn regels bij gekomen
B
Nee, deze regels kenden we vroeger ook al
C
Ik weet niet welke regels je bedoelt
D
Ander antwoord

Slide 5 - Quiz

Slide 6 - Slide

Herhaling: persoonsvorm
  • Een persoonsvorm is geen woordsoort, maar een zinsdeel (pv- ow- gez- lv-mv etc.)
  • Een persoonsvorm hoort vrijwel altijd bij een onderwerp (Henk slaapt. Pv= slaapt)

Op de basisschool leren de kinderen:
Maak de zin vragend: het woord dat vooraan staat, is de persoonsvorm. 
Maar: 
Staat de zin al vragend of heeft de zin meerdere persoonsvormen (samengesteld), dan werkt dat niet!


Slide 7 - Slide

Persoonsvorm vinden
Zet de zin in een andere tijd. Het woord dat (mee) verandert, is de persoonsvorm. 

Zoek de pv/ pv's:
De stamppot van gisteren heeft mij goed gesmaakt, maar vandaag wil ik toch iets anders eten. 


Een persoonsvorm staat ALTIJD in de tegenwoordige tijd OF in de verleden tijd. 

Pvtt: heeft, wil
pvvt: had, wilde


Slide 8 - Slide

Persoonsvorm, onderwerp, gezegde
Henk eet de taart op.
pv= eet
ow= Henk
gez= eet op

Pv= werkwoord dat veranderen kan
Ow= wie of wat + pv?
Gez= alle werkwoorden in de dus, dus ook de pv

Onderwerp en gezegde horen bij elkaar en passen bij elkaar (aantal: enkelvoud/ meervoud)

Slide 9 - Slide

persoonsvorm tegenwoordige tijd
1. Bepaal altijd eerst of het werkwoord een persoonsvorm is!
2. Een persoonsvorm? Bepaal dan de tijd waarin de zin staat.
3. Een persoonsvorm in de tegenwoordige tijd? Dan schrijf je de ik-vorm, ik-vorm+t of het hele werkwoord (meervoud)

(geen pv? dan schrijf je het zo kort mogelijk en kijk je naar 't kofschip)
Mijn tip: vervang de pvtt door "lopen"! Dan hoor je loop, loopt of lopen: ik-vorm, ik-vorm+t of hele werkwoord

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Dat zoiets is ....(gebeuren), vind ik echt heel erg voor jullie.
A
gebeurd
B
gebeurdt
C
gebeurt

Slide 12 - Quiz

Hoe (houden)... je zo'n prachtige ruimte schoon?
A
houd
B
houdt

Slide 13 - Quiz

Hij vindt dat hij zijn tijd goed ...(besteden).
A
besteed
B
besteedt
C
besteden

Slide 14 - Quiz

De buurman (veranderen)... zijn moestuin met allemaal bloemen.
A
veranderd
B
verandert

Slide 15 - Quiz

De buurvrouw heeft het daarna weer ...(veranderen).
A
veranderd
B
verandert

Slide 16 - Quiz

Persoonsvorm verleden tijd
1. Is het een pv? (Nee: dan zo kort mogelijk)
2. Staat de pv in de verleden tijd?
3. Dan schrijf je de ik-vorm +te(n) of de ik-vorm+ de(n). OF ik krijg klankverandering: loop-liep, word-werd etc. 
4. Twijfel je tussen ik-vorm + te of +de? Kijk naar 't koschip+x
5. Kijk naar het hele werkwoord, bijv.: verven. Haal -en eraf: verv. Zit de laatste letter erin? Nee? Dan d! Ja: t. verv: verfde/ geverfd

Slide 17 - Slide

Verleden tijd:
De boterham ...(verbranden) in de broodrooster.

A
verbrande
B
verbrandde

Slide 18 - Quiz

Ik wilde de (verbranden)... boterham niet meer opeten.
A
verbrande
B
verbrandde

Slide 19 - Quiz

Doordat het vanochtend erg ...(misten), hield ik afstand op de weg.
A
miste
B
mistte

Slide 20 - Quiz

Hij nam aan dat ik hem ...(verraden) en ging er vandoor met al het geld.
A
verraadde
B
verraade
C
verried

Slide 21 - Quiz

Toen het begon te regenen, ...(vluchten) wij gauw naar binnen.
A
vluchten
B
vluchtten

Slide 22 - Quiz

Ik ....(vergroten) gisteren de foto waar wij met z'n allen op staan.
A
vergrote
B
vergrootte

Slide 23 - Quiz

De ....(vergroten) foto hangt nu aan de muur in onze woonkamer.
A
vergrote
B
vergrootte

Slide 24 - Quiz

Vorige week ....(halen) ik de kinderen op van school.
A
hield
B
haalde
C
heul
D
hol

Slide 25 - Quiz

Hij wilde alles bijhouden en ...(turven) alles.
A
turfte
B
turfde

Slide 26 - Quiz

Dareau van de familie Buddenbruck ...(relaxen) vorige maand op de bank met zijn kameraden.
A
relaxete
B
relaxxte
C
relaxte
D
relaxtte

Slide 27 - Quiz

Opdrachten
Gram: 3 Werkwoordspelling
3.1 en 3.2

Slide 28 - Slide

Volgende les werkwoordspelling
Voltooid deelwoord 
Onvoltooid deelwoord

Slide 29 - Slide