Nieuw Nederlands Basis klas 1 H.5

Wat wil een schrijver bereiken met het doel van een tekst?
A
je informatie geven
B
je iets laten doen
C
je iets leren / uitleggen
D
je amuseren
1 / 49
next
Slide 1: Quiz
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 49 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Wat wil een schrijver bereiken met het doel van een tekst?
A
je informatie geven
B
je iets laten doen
C
je iets leren / uitleggen
D
je amuseren

Slide 1 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een tekstsoort bij informatie geven?
A
reclametekst
B
recept
C
krantenbericht
D
strip

Slide 2 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een tekstsoort bij iets leren / uitleggen
A
verslag van een sportwedstrijd
B
bespreking van een app
C
uitnodiging
D
gebruiksaanwijzing

Slide 3 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een tekstsoort bij je iets laten doen?
A
advertentie
B
bespreking van een film
C
krantenbericht
D
verhaal

Slide 4 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een tekstsoort bij je amuseren?
A
verhaal
B
strip
C
studietekst
D
uitnodiging

Slide 5 - Quiz

kleine boot
heel veel
iemand die reist per boot, bus, trein enz.
botsing
passagier
aanvaring
sloep
talloze

Slide 6 - Drag question

Wat betekent het voorvoegsel inter?

Slide 7 - Open question

Wat betekent het voorvoegsel on?

Slide 8 - Open question

Wat betekent het achtervoegsel vol?

Slide 9 - Open question

Wat betekent het woord moeiteloos? Geef dit in twee woorden aan!!

Slide 10 - Open question

Wat betekent het woord waardevol? Geef dit in twee woorden aan!!

Slide 11 - Open question

Wat is het synoniem van aanschaffen?

Slide 12 - Open question

Wat is het synoniem van goedkoop?

Slide 13 - Open question

Wat is de tegenstelling van nadelig?

Slide 14 - Open question

Slide 15 - Slide

Wat moet er op het lijntje staan?

Slide 16 - Open question

Slide 17 - Slide

Wat betekent het achtervoegsel loos?

Slide 18 - Open question

Wat moet er op het lijntje staan?

Slide 19 - Open question

Slide 20 - Slide

Wat moet er op het lijntje staan?

Slide 21 - Open question

Hij laat het aan iedereen horen en zien.
Hij hoeft het niet meteen te betalen.
Hij heeft iets gekocht dat tegenvalt.
Hij heeft het er wel voor over.
Hij heeft een kat in de zak gekocht.
Hij loopt ermee te koop.
Hij koopt iets op de pof.
Hij neemt het op de koop toe.

Slide 22 - Drag question

Slide 23 - Slide

Waar kijk je naar bij de laatste letter van de stam van een werkwoord?
A
Eindigt deze op letter uit 't sexyfokschaap
B
Eindigt deze op letter uit 't volksmond
C
Eindigt deze op letter uit 't sexyfokschaap
D
Eindigt deze op letter uit 't kofschip

Slide 24 - Quiz

Wat is de verleden tijd van het werkwoord boffen? Ik __________

Slide 25 - Open question

Slide 26 - Slide

Wat moet er op het lijntje staan?

Slide 27 - Open question

Slide 28 - Slide

Wat moet er op het lijntje staan?

Slide 29 - Open question

Slide 30 - Slide

Wat moet er op het lijntje staan?

Slide 31 - Open question

Slide 32 - Slide

Wat moet er op het lijntje staan?

Slide 33 - Open question

Slide 34 - Slide

Schrijf het meervoud op van het plaatje.

Slide 35 - Open question

Slide 36 - Slide

Schrijf het meervoud op van het plaatje.

Slide 37 - Open question

Schrijf het meervoud op van het plaatje.

Slide 38 - Open question

Slide 39 - Slide

Wat moet er op het lijntje staan en wat betekent het woord?

Slide 40 - Open question

Slide 41 - Slide

Wat is het meervoud hiervan?

Slide 42 - Open question

te maken met niet bewegen, met rust
te maken met iets weten, geleerd hebben
te maken met iets doen, met actie.
In staat zijn om iets te doen.
kennen
kunnen
liggen
leggen

Slide 43 - Drag question

Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets van het _______ ________?
Wat moet er op de lijntjes staan?

Slide 44 - Open question

Wat is het bijvoeglijke naamwoord in de volgende zin:
De fanatieke supporters schreeuwden hun ploeg vooruit.

Slide 45 - Open question

Het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zegt iets van:
A
het werkwoord
B
Het materiaal waarvan iets is gemaakt.
C
het lidwoord
D
Het recept dat is gebruikt.

Slide 46 - Quiz

Waar verwijst het woord naar, dat in de volgende dia's door de docent wordt aangegeven?

Slide 47 - Slide

Wat is er met Piet gebeurd? Hij is helemaal gek geworden.

Slide 48 - Open question

Kunt u mij een pen geven?
Ik heb hem nodig voor het maken van een toets.

Slide 49 - Open question