3v (grammar hf 5+6)

3v (grammar hf 5+6)
1 / 29
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 29 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 100 min

Items in this lesson

3v (grammar hf 5+6)

Slide 1 - Slide

reflexive & reciprocal pronouns
(wederkerende & wederkerige voornaamwoorden)
reflexive pronouns                                                               
onderwerp  en lijdend voorwerp zijn dezelfde persoon
Deze pronomen eindigen op "-self" (enkelvoud) of "-selves" (meervoud).

Voorbeelden:
I cut myself while cooking.
She bought herself a new dress.
They are teaching themselves how to play guitar.

Slide 2 - Slide

reflexive & reciprocal pronouns
(wederkerende & wederkerige voornaamwoorden)
reciprocal pronouns                                                               
worden gebruikt om een wederzijdse actie aan te duiden tussen twee of meer personen of dingen.
Het meest voorkomende reciproque pronomen is "each other" voor twee personen of dingen, en "one another" voor meer dan twee.

Voorbeelden:
Tom and Jerry hugged each other.
The team members help one another during the competition.
The siblings often fight with each other.

Slide 3 - Slide

Reflexive pronouns
myself
yourself
himself
herself
itself
ourselves
yourselves
themselves
Reciprocal pronouns
each other
one another

Slide 4 - Slide

Types of Conditional Clauses
Conditionals worden gebruikt om situaties te beschrijven die afhankelijk zijn van bepaalde voorwaarden.
There are four main types of conditional clauses: 
- zero conditional,
-  first conditional, 
- second conditional,  
- third conditional.

Slide 5 - Slide

Zero conditional
Gebruik: Om algemene waarheden of natuurwetten uit te drukken die altijd waar zijn als iets gebeurt.
Structuur: If + present simple, present simple.
Voorbeeld: 
  • If you heat ice, it melts. (Als je ijs verwarmt, smelt het.)
  • If you don’t eat, you get hungry. (Als je niet eet, krijg je honger.)

Slide 6 - Slide

First conditional
Gebruik: Om een reële of mogelijke situatie in de toekomst uit te drukken.
Structuur: If + present simple, will + infinitief (zonder to).
Voorbeeld: 
  • If it rains tomorrow, we will stay home. (Als het morgen regent, blijven we thuis.)
  • If she finishes her homework, she will go out with her friends. (Als ze haar huiswerk afmaakt, gaat ze uit met haar vrienden.)
  • If we don’t hurry, we will miss the bus. (Als we niet opschieten, missen we de bus.)

Slide 7 - Slide

second conditional
Gebruik: Om een hypothetische situatie van momenteel of toekomst en de mogelijke uitkomst uit te drukken. De situatie is onwaarschijnlijk of een fantasie.
Structuur: If + past simple, would/could+ infinitief (zonder to).
Voorbeeld: 
  • If I won the lottery, I would travel the world. (Als ik de loterij won, zou ik de wereld rondreizen.)
  • If I were a millionaire, I would buy a mansion. (Als ik een miljonair was, zou ik een herenhuis kopen.

Slide 8 - Slide

Third conditional
Gebruik: Om over situaties in het verleden te spreken die niet gebeurd zijn en de hypothetische uitkomst van die situaties.
Structuur: If + past perfect, would/could have + past participle.
Voorbeeld: 
  • If I had known you were in town, I would have called you. (Als ik had geweten dat je in de stad was, had ik je gebeld.)
  • If they had left earlier, they would have caught the train. (Als ze eerder waren vertrokken, hadden ze de trein gehaald.)
  • If I had studied harder, I would have passed the exam. (Als ik harder had gestudeerd, had ik het examen gehaald.)

Slide 9 - Slide

  • 0 conditional
  • 1st conditional
  • 2nd conditional
  • 3rd conditional

Slide 10 - Slide

Relative clauses(Relative bijzinnen)

Relatieve bijzinnen worden gebruikt om meer informatie te geven over een zelfstandig naamwoord in de hoofdzin. 

Er zijn twee soorten relatieve bijzinnen: defining en non-defining.

Slide 11 - Slide

Defining Relative Clauses

Defining relative clauses geven essentiële informatie over het zelfstandig naamwoord dat ze beschrijven. Zonder deze informatie is de zin niet compleet of verandert de betekenis. Defining relative clauses worden NIET gescheiden door komma's.

Voorbeelden:

The man who is standing over there is my teacher.
The book that I borrowed from the library is very interesting.

Slide 12 - Slide

Betrekkelijke voornaamwoorden in defining relative clauses
Who: voor mensen (als onderwerp van de bijzin)
The woman who lives next door is a doctor.
Whom: voor mensen (als lijdend voorwerp van de bijzin, vaak formeel en zelden gebruikt in spreektaal)
The man whom you met yesterday is my uncle.
Whose: voor bezit
The boy whose dog is missing is very sad.
That: voor mensen, dieren en dingen
The house that we bought is very old.

Slide 13 - Slide

Non-Defining Relative Clauses

Non-defining relative clauses geven extra, niet-essentiële informatie over het zelfstandig naamwoord. Deze informatie kan worden weggelaten zonder de kernbetekenis van de zin te veranderen. 
Non-defining relative clauses worden gescheiden door komma's.

Voorbeelden:
My brother, who is a doctor, lives in New York.
The book, which I borrowed from the library, is very interesting.


Slide 14 - Slide

Betrekkelijke voornaamwoorden in non-defining relative clauses:
Who: voor mensen
My teacher, who is very kind, gave me extra help.
Whom: voor mensen (formeel)
My uncle, whom you met yesterday, is a famous artist.
Whose: voor bezit
The author, whose book was a bestseller, will sign copies today.
Which: voor dieren en dingen
The car, which I bought last year, has broken down.

Slide 15 - Slide

Samenvatting relative clauses(defining)
Defining Relative Clauses: Geen komma's, essentiële informatie.
Voornaamwoorden: who, whom, whose, that.
Voorbeelden: Who (voor mensen als onderwerp van de bijzin):
The girl who sits next to me is my friend.
The teacher who taught us last year is retiring.
Whom (voor mensen als lijdend voorwerp van de bijzin):
The man whom I saw yesterday is my neighbor.
The woman whom you called is my aunt.
Whose (voor bezit):
The boy whose bike was stolen is very upset.
The student whose homework is missing will have to stay after class.
That (voor mensen, dieren en dingen):
The book that I borrowed from the library is very interesting.
The dog that barks loudly belongs to my friend.

Slide 16 - Slide

Samenvatting relative clauses(non-defining)
Gescheiden door komma's, extra informatie.  Voornaamwoorden: who, whom, whose, which.
Voorbeelden:
Who (voor mensen):
My friend, who lives in Paris, is visiting me next week.
Mr. Brown, who is my neighbor, is a famous author.
Whom (voor mensen, formeel):
My uncle, whom you met yesterday, is a famous artist.
The professor, whom I respect greatly, has published a new book.
Whose (voor bezit):
The author, whose book was a bestseller, will sign copies today.
Sarah, whose brother is in my class, won the competition.
Which (voor dieren en dingen):
The car, which I bought last year, has broken down.
The house, which we renovated, is now on the market.

Slide 17 - Slide

Vul het juiste voornaamwoord in (who, whom, whose, that, which)

  1. The man _who______ lives next door is very friendly.
  2. The book _that/which______ you lent me was fascinating.
  3. The girl __whose_____ dog is always barking is my neighbor.
  4. The car ___that/which____ we saw at the show was really expensive.
  5. The woman __whom/who_____ you met at the party is my aunt.
  6. The project _____that/which__ we are working on is very challenging.
  7. The teacher ___whose____ class I am in is very strict.
  8. The movie ___that/which____ we watched last night was thrilling.

Slide 18 - Slide

Antwoorden
Defining relative clauses geven essentiële informatie die nodig is om de betekenis van de zin compleet te maken. Zonder deze informatie zou de zin onvolledig of onduidelijk zijn.

3. The students who studied hard passed the exam. Waarom defining?: De bijzin "who studied hard" specificeert welke studenten zijn geslaagd. Zonder deze bijzin weten we niet welke studenten het zijn.

7. The car that broke down yesterday has been repaired. Waarom defining? De bijzin "that broke down yesterday" specificeert welke auto gerepareerd is. Zonder deze bijzin zou het onduidelijk zijn over welke auto het gaat.

Slide 19 - Slide

Non-defining relative clauses geven extra, niet-essentiële informatie. Deze informatie kan worden weggelaten zonder dat de kernbetekenis van de zin verandert. 
1. My brother, who lives in New York, is a doctor.   De bijzin "who lives in New York" geeft extra informatie over de broer, maar is niet essentieel om te begrijpen dat hij een dokter is. De zin "My brother is a doctor" is al duidelijk.
2. The house, which we bought last year, needs some repairs.   De bijzin "which we bought last year" geeft extra informatie over het huis, maar is niet essentieel om te begrijpen dat het huis reparaties nodig heeft. De zin "The house needs some repairs" is al duidelijk.
4. Mr. Smith, whom I met yesterday, is a famous artist.   De bijzin "whom I met yesterday" geeft extra informatie over Mr. Smith, maar is niet essentieel om te begrijpen dat hij een beroemde kunstenaar is. De zin "Mr. Smith is a famous artist" is al duidelijk.
5. The book, which you recommended, was fantastic.  De bijzin "which you recommended" geeft extra informatie over het boek, maar is niet essentieel om te begrijpen dat het boek fantastisch was. De zin "The book was fantastic" is al duidelijk.
6. My friend, who I met in high school, is visiting me next week.  De bijzin "who I met in high school" geeft extra informatie over de vriend, maar is niet essentieel om te begrijpen dat de vriend volgende week op bezoek komt. De zin "My friend is visiting me next week" is al duidelijk.
7. Lily, whose brother is my classmate, won the competition. De bijzin "whose brother is my classmate" geeft extra informatie over Sarah, maar is niet essentieel om te begrijpen dat Sarah de wedstrijd heeft gewonnen. De zin "Sarah won the competition" is al duidelijk.

Slide 20 - Slide

Simple sentences
Eén onderwerp en één werkwoord.
Drukt één complete gedachte uit.
Voorbeeld: I read a book.
The cat sleeps. 
They dance. 
We travel.

Slide 21 - Slide

Compoud Sentences
Twee of meer eenvoudige zinnen verbonden door een coördinerend voegwoord (for, and, nor, but, or, yet, so).
Elke zin is een onafhankelijke bijzin met een eigen onderwerp en werkwoord.
Voorbeeld: I read a book, and my friend watched TV.
The sun sets, and the stars appear. 
He was tired, but he continued working.

Slide 22 - Slide

Complex sentences
Een hoofdzin plus een of meer bijzinnen.
De bijzin begint vaak met een ondergeschikt voegwoord (because, although, after, when, before).
De hoofdzin kan op zichzelf staan, de bijzin niet.

Voorbeeld: I read a book because it is interesting.
She stayed home because it was raining. 
Although he is young, he is very responsible.

Slide 23 - Slide

Present perfect
  • Om acties te beschrijven die zijn begonnen in het verleden en nog steeds doorgaan in het heden.
  • Om ervaringen te beschrijven zonder specifieke tijdsaanduiding.
  • Om resultaten van acties te benadrukken die invloed hebben op het heden.

Structuur:   Subject + have/has + past participle (voltooid deelwoord)

Voorbeelden:
I have lived in London for five years.
She has visited Japan twice.
They have already finished their homework.

Slide 24 - Slide

Past perfect
  • Om aan te geven dat een actie plaatsvond vóór een andere actie in het verleden.
  • Om een actie te beschrijven die was voltooid voordat een ander moment in het verleden plaatsvond.

Structuur: Subject + had + past participle (voltooid deelwoord)

Voorbeelden:
By the time we arrived, he had left.
She had finished the exam before the bell rang.
They had never seen such a beautiful sunset until that day.

Slide 25 - Slide

Future present
  • Om aan te geven dat een actie zal zijn voltooid op een bepaald moment in de toekomst.
  • Om de voltooiing van een actie in de toekomst te benadrukken.

Structuur:  Subject + will have + past participle (voltooid deelwoord)

Voorbeelden:
By next year, I will have graduated.
She will have completed the project by tomorrow.
They will have arrived by 6 PM.

Slide 26 - Slide

Future continous
  • Om een actie te beschrijven die op een specifiek moment in de toekomst aan de gang zal zijn.
  • Om geplande gebeurtenissen in de toekomst te beschrijven.

Structuur: Subject + will be + present participle (werkwoord + -ing)

Voorbeelden:
I will be studying at 8 PM tonight.
She will be traveling to New York next week.

Slide 27 - Slide

Future(met will)
  • Om voorspellingen te doen zonder bewijs.
  • Om spontane beslissingen te maken.
  • Om beloftes of aanbiedingen te doen.

Subject + will + werkwoord

Voorbeelden:
It will rain tomorrow.
I will help you with your homework.
She will call you later.

Slide 28 - Slide

future (met "going to")
  • Om plannen of intenties voor de toekomst uit te drukken.
  • Om voorspellingen te doen gebaseerd op huidige bewijzen.

Structuur:
Subject + am/is/are + going to + werkwoord

Voorbeelden:
I am going to visit my grandmother next week.
They are going to build a new house.
Look at those clouds! It is going to rain.

Slide 29 - Slide