Ch2GH

Chapitre 2
H
1 / 18
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Chapitre 2
H

Slide 1 - Slide

Welke Franse werkwoorden ken je al?

Slide 2 - Mind map

H: Grammaire(blz.84)
Regelmatige werkwoorden
'regelmatig' omdat...
  • je alle werkwoorden die eindigen op -er op dezelfde manier vormt.
  • er vaste regels zijn om de werkwoorden te vormen.
  • je aan elke vorm kunt zien bij welk werkwoord het hoort. 

Slide 3 - Slide

Wat doe je bij een naam?
De persoonlijk voornaamwoorden zijn:
je, tu, il/ elle/ on, nous vous, ils/ elles'.
  • Pierre                    -> il
  • Marie                     -> elle
  • Marie et Pierre  -> ils
  • Pierre et Jean    -> ils
  • Marie et Anne    -> elles

Slide 4 - Slide

Stap 1: Je haalt -er van het werkwoord af. Dan heb je de STAM.
Stap 2: Je voegt de juiste uitgang toe aan de stam.
Je                       Je       parle
 Tu                      Tu       parles
Il/elle/on          Il         parle
Nous                 Nous parlons
Vous                  Vous parlez
Ils/elles             Ils       parlent
Chanter - habiter - regarder - écouter - danser - marcher

Hoe vervoeg je een werkwoord?

Slide 5 - Slide

Les verbes réguliers en -ER

Slide 6 - Slide

Wat is de stam van:
danser?

Slide 7 - Open question

Stap 1 is:
A
uitgang erachter zetten
B
Hele werkwoord + uitgang
C
hele werkwoord min -er, dan krijg je de stam
D
de stam opzoeken door hele werkwoord min -r

Slide 8 - Quiz

Je (regarder) la télé.
timer
0:15
A
regardons
B
regardes
C
regarde
D
regardent

Slide 9 - Quiz

Nathalie (aimer) son chien.
timer
0:15

Slide 10 - Open question

Welke vervoeging is onjuist
A
Je danse
B
Elles danse
C
On danse
D
Vous dansez

Slide 11 - Quiz

Pierre et Lisa (manger) une pomme.

Slide 12 - Open question

Vertaal: jullie geven
(geven= donner)

Slide 13 - Open question

Vertaal: jij woont
(wonen = habiter)

Slide 14 - Open question

Vertaal: ik kijk
(kijken = regarder)

Slide 15 - Open question

Vertaal: zij praten
(praten = parler)
A
Je parle
B
Tu parles
C
Nous parlons
D
Ils/elles parlent

Slide 16 - Quiz

Vertaal: wij zoeken
zoeken = chercher
A
Nous cherchons
B
Vous cherchez
C
Ils/elles cherchent
D
Tu cherches

Slide 17 - Quiz

Au travail!
 H: Exercices: 30, 31, 32

Slide 18 - Slide