H3 Grammatica: kww, zww en hww

WELKOM 

bij Nederlands 



1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

WELKOM 

bij Nederlands 



Slide 1 - Slide

Planning vandaag
  • Periode C
  • Herhalen grammatica
  • H3 grammatica: kww, hww en zww

Slide 2 - Slide

Periode C
Grammatica 
toets: do 13 maart

Zakelijk schrijven
inleveren: vr 11 april





Slide 3 - Slide

Koppelwerkwoorden
  • Komen voor in zinnen met een naamwoordelijk gezegde
  • Bij koppelwerkwoorden gaat het er dus altijd om dat het onderwerp iets ís (bij een werkwoordelijk gezegd doet het onderwerp iets). 

Mijn moeder is gezakt voor haar rijbewijs. 
is = kww, gezakt = hww 

Slide 4 - Slide

Leer deze koppelwerkwoorden uit je hoofd! 
  • zijn
  • worden
  • blijven 
  • blijken
  • lijken
  • schijnen
  • heten 
  • dunken
  • voorkomen


timer
1:00

Slide 5 - Slide

Noem alle koppelwerkwoorden (het zijn er negen).

Slide 6 - Open question

Wat is GEEN koppelwerkwoord?
A
heten
B
lijken
C
worden
D
mogen

Slide 7 - Quiz


Wat is GEEN koppelwerkwoord?
A
lijken
B
lopen
C
dunken
D
schijnen

Slide 8 - Quiz

Kan 'is' een koppelwerkwoord zijn?
A
Ja
B
Nee

Slide 9 - Quiz

Naamwoordelijk of werkwoordelijk gezegde?
  • Bij een naamwoordelijk gezegde gaat het er dus altijd om dat het onderwerp iets ís (bij een werkwoordelijk gezegd doet het onderwerp iets). 


Slide 10 - Slide

koppelwerkwoord/zelfstandig werkwoord/hulpwerkwoord
Als in een zin met een werkwoordelijk gezegde maar één werkwoord staat, dan is dat een zelfstandig werkwoord (zww)

Als er meer werkwoorden zijn, staat het zelfstandig werkwoord meestal achter in de zin

De andere werkwoorden (ook de persoonsvorm) zijn dan hulpwerkwoord (hww):

  • In de vakantie bezoekt (zww) Veerle graag een museum.
  • In de vakantie wil (hww) Veerle graag een museum bezoeken (zww).

Slide 11 - Slide

Een zww is....
A
een ww dat helpt om een gezegde te maken.
B
een ww dat iets aan het ow koppelt.
C
het belangrijkste ww in de zin.

Slide 12 - Quiz

Hij liep over het strand.
zww?
A
liep
B
strand

Slide 13 - Quiz

Hij is van zijn stoel gevallen.
zww?
A
is
B
gevallen

Slide 14 - Quiz

Hij heeft snoep uitgedeeld.
zww?
A
heeft
B
uitgedeeld

Slide 15 - Quiz

Ik ben gisteren op een verjaardag geweest.
zww?
A
ben
B
geweest

Slide 16 - Quiz

Vandaag
Leren: het verschil tussen koppelwerkwoord, zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord.

Maken: H3 Grammatica: kww, zww of hww.   

Daarna: je taken verder afmaken. 


Opdrachten niet af? Zet ze in je daltonplanagenda!

Opdrachten niet af? Zet ze in je daltonplanagenda: bij donderdag.
timer
10:00

Slide 17 - Slide