Neurologie jaar 2

Neurologie jaar 2
1 / 44
next
Slide 1: Slide
ErgotherapieHBOStudiejaar 2

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Neurologie jaar 2

Slide 1 - Slide

Welke lichaamshelft is aangedaan bij hemiparese of hemiplegie?
A
Alleen het bovenlichaam, alleen het onderlichaam.
B
Het gaat om de hele linker- of rechterkant.
C
Het betreft alleen de arm of alleen het been.
D
Het gaat om de voor- of achterkant van het lichaam.

Slide 2 - Quiz

Wat is een belangrijk doel in de chronische fase?
A
Verbeteren van mobiliteit
B
Ontwikkelen van spraak
C
Optimaliseren van kwaliteit van leven
D
Herstellen van spierkracht

Slide 3 - Quiz

Welke term beschrijft het gevoel op een andere plek?
A
Synesthesie
B
Hyperesthesie
C
Hypesthesie
D
Allesthesie

Slide 4 - Quiz

Wat betekent het wanneer zintuiglijke prikkels worden vermengd?
A
Hyperesthesie
B
Synesthesie
C
Allesthesie
D
Hypesthesie

Slide 5 - Quiz

Welke term verwijst naar overgevoeligheid?
A
Hyperesthesie
B
Hypesthesie
C
Allesthesie
D
Synesthesie

Slide 6 - Quiz

Wat is de term voor verminderd gevoel?
A
Hypesthesie
B
Allesthesie
C
Synesthesie
D
Hyperesthesie

Slide 7 - Quiz

Wat kan een oorzaak zijn van hemiparese of hemiplegie?
A
Te weinig slapen, te veel stress, of overmatig sporten
B
Beroerte, hersenletsel, of hersentumor
C
Allergische reactie, hooikoorts, of astma
D
Gebroken arm, voedselvergiftiging, of verkoudheid

Slide 8 - Quiz

Wat is het verschil tussen hemiparese en hemiplegie?
A
Hemiparese is gedeeltelijke verlamming, hemiplegie is volledige verlamming.
B
Hemiparese treedt alleen op bij kinderen, hemiplegie bij volwassenen.
C
Hemiparese is volledige verlamming, hemiplegie is gedeeltelijke verlamming.
D
Hemiparese is een tijdelijke aandoening, hemiplegie is permanent.

Slide 9 - Quiz

Sensibiliteitsstoornissen
Anesthesie, hypesthesie, hyperesthesie, synesthesie en allesthesie zijn termen die gebruikt worden om verschillende sensibiliteitsstoornissen te beschrijven.

Slide 10 - Slide

Sensibiliteitsmeting
EmNSA-test wordt gebruikt om sensibiliteitsstoornissen te meten. Het is belangrijk om te begrijpen hoe deze test wordt uitgevoerd en geïnterpreteerd.

Slide 11 - Slide

Welk meetinstrument zet je in om de hand- en armfunctie te meten?
A
The Nine Hole Peg Test
B
AMPS
C
SULCS
D
Utrechtse arm test

Slide 12 - Quiz

Wat is een risicofactor voor het ontwikkelen van een hemorragisch CVA?
A
Diabetes
B
Hoge bloeddruk
C
Roken
D
Overgewicht

Slide 13 - Quiz

Wat is de oorzaak van een ischemisch CVA?
A
Een elektrische storing in de hersenen
B
Een tekort aan zuurstof in de hersenen
C
Een verstopping van een bloedvat in de hersenen
D
Een bloeding in de hersenen

Slide 14 - Quiz

Welke therapie legt de nadruk op functionele taken?
A
Taakgeorienteerde training
B
Robotgeassisteerde training
C
Spiegeltherapie
D
Constrained Induced Movement Therapy (CIMT)

Slide 15 - Quiz

Welke therapie beperkt het gebruik van de niet-aangedane arm?
A
Virtual reality
B
Robotgeassisteerde training
C
Spiegeltherapie
D
Constrained Induced Movement Therapy (CIMT)

Slide 16 - Quiz

Wat meet de EmNSA-test?
A
Hartslag
B
Temperatuur
C
Bloeddruk
D
Sensibiliteitsstoornissen

Slide 17 - Quiz

Wat kan worden vastgesteld met de EmNSA-test?
A
Oogafwijkingen
B
Huidirritatie
C
Aanwezigheid van zenuwschade
D
Gehoorverlies

Slide 18 - Quiz

Wat zijn voorbeelden van compensatie strategieën?

Slide 19 - Open question

Wat is afasie?
A
Een taalstoornis die het begrip en/of taalgebruik beïnvloedt.
B
Een neurologische stoornis die de spierbeweging belemmert.
C
Een psychische aandoening die angst en depressie veroorzaakt.
D
Een aandoening die het gezichtsvermogen aantast.

Slide 20 - Quiz

Hoe kan afasie behandeld worden?
A
Medicatie om de zenuwimpulsen in de hersenen te reguleren.
B
Alternatieve geneeswijzen zoals acupunctuur en kruidengeneeskunde.
C
Logopedie, taaltherapie en ondersteunde communicatie kunnen helpen.
D
Chirurgische ingreep om beschadigd hersenweefsel te verwijderen.

Slide 21 - Quiz

Wat zijn mogelijke gevolgen van afasie?
A
Problemen met spreken, begrijpen, lezen, schrijven en communiceren.
B
Geheugenverlies, concentratieproblemen en verminderde motorische vaardigheden.
C
Verlies van geur- en smaakzin, evenwichtsproblemen en duizeligheid.
D
Hartkloppingen, hoge bloeddruk en ademhalingsproblemen.

Slide 22 - Quiz

Hoe kan je beter communiceren met iemand met afasie?

Slide 23 - Open question

Wat is apraxie?
A
Een stoornis in het uitvoeren van bewegingen
B
Een stoornis in het begrijpen van taal
C
Een stoornis in het zien van kleuren
D
Een stoornis in het geheugen

Slide 24 - Quiz

Welke soorten apraxie bestaan er?
A
Buccofaciale apraxie
B
Auditieve apraxie
C
Ideomotorische apraxie
D
Verbale apraxie

Slide 25 - Quiz

Wat is het percentage patiënten dat neglect ervaart na een beroerte?
A
10-20%
B
60-70%
C
30-50%
D
80-90%

Slide 26 - Quiz

Wat typeert ideomotorische apraxie ten opzichte van ideatoire apraxie?
A
Bij ideatoire apraxie is de waarneming van de omgeving verstoord.
B
Bij ideomotorische apraxie is het uitvoeren van specifieke handelingen aangetast.

Slide 27 - Quiz

Wat onderscheidt verbale apraxie van ideomotorische apraxie?
A
Bij verbale apraxie is de uitvoering van spraakbewegingen aangetast.
B
Bij ideomotorische apraxie is de planning van bewegingen aangetast.

Slide 28 - Quiz

Wat is een symptoom van ideatoire apraxie?
A
Moeite met het uitvoeren van handelingen op verzoek.
B
Moeite met het begrijpen van gesproken taal.

Slide 29 - Quiz

Wat is het kenmerkende verschil tussen ideomotorische apraxie en verbale apraxie?
A
Bij verbale apraxie is de planning van bewegingen aangetast.
B
Bij ideomotorische apraxie is uitvoering van motorische handelingen aangetast.

Slide 30 - Quiz

Wat is een kenmerk van perseveratie?
A
Het vervangen van een handeling door een andere
B
Het benaderen van een doel op een onnauwkeurige manier
C
Het herhaaldelijk uitvoeren van dezelfde handeling
D
Het overslaan van een stap in een procedure

Slide 31 - Quiz

Wat houdt omissie in bij ideomotorische fouten?
A
Het herhalen van dezelfde handeling
B
Het weglaten van een stap in een procedure
C
Het toevoegen van een extra handeling
D
Het aanpassen van de afstand tussen twee objecten

Slide 32 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een temporale fout?
A
Het aanpassen van de afstand tussen twee objecten
B
Het herhalen van dezelfde handeling
C
Het toevoegen van een extra handeling
D
Het overslaan van een stap in een procedure

Slide 33 - Quiz

Wat wordt getraind bij cognitieve training?
A
Externe strategieën
B
Interne strategieën
C
Opslaan in geheugen
D
Foutloos leren

Slide 34 - Quiz

Welke methode volgt de stapsgewijze benadering van het leren van handelingen?
A
Interne strategieën
B
Forward chaining
C
Externe strategieën
D
Opslaan in geheugen

Slide 35 - Quiz

Wat is een mogelijke aanpak voor de behandeling van neglect na een CVA door een ergotherapeut?
A
Het promoten van afhankelijkheid van anderen voor dagelijkse activiteiten.
B
Het trainen van aandachtsprocessen en het stimuleren van het gebruik van de aangedane lichaamshelft.
C
Het adviseren van volledige rust na een CVA. Pas na 6 maanden kunne activiteiten weer worden uitgebreid.
D
Het zo goed mogelijk en zelfstandig leren leven met een neglect aangezien deze niet verholpen kan worden.

Slide 36 - Quiz

Wat is een veelvoorkomend gevolg van epilepsie bij kinderen met ernstige beperkingen?
A
Overgevoeligheid voor geluid
B
Kwijlen en slikstoornissen
C
Verminderde eetlust
D
Normale spijsvertering

Slide 37 - Quiz

Wat is een symptoom van ernstig meervoudige beperkingen?
A
Normale intellectuele ontwikkeling
B
IQ <50 of <25
C
Geen rolstoel gebonden
D
Volledige mobiliteit

Slide 38 - Quiz

Welke aandoening wordt gekenmerkt door afbraak van spieren en wordt vaak proximaal erger dan distaal?
A
Neuromusculaire aandoeningen
B
Myotone dystrofie
C
Spierdystrofie
D
Myopathie

Slide 39 - Quiz

Wat is een kenmerk van cerebrale parese?
A
Normale ontwikkeling van de hersenen
B
Persisterende houdings- of bewegingsstoornis
C
Progressieve hersenschade
D
Alleen stoornissen in cognitie

Slide 40 - Quiz

Wat is de maximale hoeveelheid hersencellen die per minuut kunnen groeien tijdens de prenatale ontwikkeling?
A
100.000
B
1.000.000
C
500.000
D
250.000

Slide 41 - Quiz

Wat gebeurt er met overbodige hersencellen postnataal?
A
Verstoppen
B
Snoeien
C
Verouderen
D
Verdubbelen

Slide 42 - Quiz

Op welke leeftijd zijn de executieve functies in het voorste gedeelte van de hersenen meestal pas klaar?
A
15-20
B
5-10
C
30-35
D
20-30

Slide 43 - Quiz

Welk deel van de hersenen is verantwoordelijk voor rationeel nadenken over de toekomst?
A
Prefrontale cortex
B
Temporale kwab
C
Occipitale kwab
D
Pariëtale kwab

Slide 44 - Quiz