This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Herhaling economie
Slide 1 - Slide
Wat is een voorbeeld van giraal geld?
A
munten
B
bankbiljetten
C
betaalpas
D
flippo's
Slide 2 - Quiz
Indirecte ruil
Directe ruil
Slide 3 - Drag question
Directe Ruil
Indirecte Ruil
Chartaal Geld
Giraal geld
Slide 4 - Drag question
Giraal
Chartaal
Slide 5 - Drag question
Wat zijn Vreemde Valuta?
A
Buitenlands geld
B
Wisselkoers
C
Provisiekosten
D
Euro's
Slide 6 - Quiz
Lars neemt € 100 Euro op via de geldautomaat, hij stopt het geld in zijn portemonnee wat is er gebeurd?
A
Zijn vermogen is afgenomen met € 100,-
B
Zijn vermogen is juist toegenomen met maar liefst € 100,-
C
zijn girale geld is toegenomen
D
zijn chartale geld is toegenomen
Slide 7 - Quiz
paragraaf 2
Betalen en bankieren
Slide 8 - Slide
Ik heb nu €1.500,- op mijn bankrekening staan. Ik krijg €1.200 aan salaris en geef €700 uit. Wat is mijn nieuwe saldo? Credit of debet?
Slide 9 - Open question
Begin september had je een saldo van € 150 op je rekening. Je kreeg € 20 zakgeld en € 10 van je oma. Je gaf € 5 uit in de kantine en € 185 aan een nieuwe gameconsole. Wat was je saldo eind september?
Slide 10 - Open question
paragraaf 3
Sparen met profijt
Slide 11 - Slide
Wat is koopkracht?
A
Hoeveel geld je hebt.
B
De hoeveelheid producten die je kunt kopen.
C
Hoeveel spaargeld je hebt
D
Hoeveel euro's je kunt uitgeven.
Slide 12 - Quiz
De prijzen stijgen met 2% Het inkomen van Ahmet stijgt met 1% Wat gebeurt er met de koopkracht van Ahmet?
A
Stijgt
B
Daalt
C
Blijft gelijk
Slide 13 - Quiz
De prijzen stijgen met 2% Het inkomen van Lisa stijgt met 3% Stijgt of daalt de koopkracht van Lisa?
A
Stijgt
B
Daalt
Slide 14 - Quiz
De inflatie stijgt met 2,5% Het inkomen van Rick stijgt met 1,5% Met hoeveel procent stijgt of daalt de koopkracht van Rick?
A
Daalt met 4%
B
Stijgt met 4%
C
Daalt met 1%
D
Stijgt met 1%
Slide 15 - Quiz
Wat is een spaardeposito?
A
Een rekening waarop geld staat waar je altijd bij kan als je het nodig hebt.
B
Een rekening waarop het geld voor een afgesproken tijd vast staat tegen een vaste rent.
C
Dit is een ander woord voor variabele rente.
D
Dit is een ander woord voor vaste rente.
Slide 16 - Quiz
Er staat €500 op je spaarrekening. Je ontvangt hierover 2,8% rente. Hoeveel rente is dit?
A
€518
B
€18
C
€514
D
€14
Slide 17 - Quiz
Er staat €890 euro op je spaarrekening je ontvangt 1,6% rente. Hoeveel rente is dit?
A
€34,24
B
€14,24
C
€24,24
D
€44,24
Slide 18 - Quiz
paragraaf 4
Risico's van beleggen
Slide 19 - Slide
Je bekijkt van enkele bedrijven de aandelen. Van welke bedrijven zijn de aandelen gedaald?
A
Ahold en Ajax
B
Ajax, KPN en Ahold
C
Ahold en ING Groep
D
Kpn en ING Groep
Slide 20 - Quiz
Stel je hebt op maandag €1000 euro aandelen gekocht bij KPN. Hoeveel zijn je aandelen dan waard op vrijdag?
A
992
B
1080
C
920
D
1008
Slide 21 - Quiz
Rente berekenen
Eindbedrag =spaarbedrag(rentepercentage×spaarbedrag×jaren) let op de haakjes
2% rente, €5.000 op spaardeposito
4 jaar: 0,02 x 5.000 x 4 = €400
7 maanden: 0,02 x 5.000 : 12 x 7 = €58,33
Slide 22 - Slide
Enkelvoudige rente
Slide 23 - Slide
Even oefenen...
bedrag
percentage
a
€2.250
1,7%
na 6 jaar?
b
€15.500
2,1%
na 4 jaar en 7 maanden?
c
€320
1,4%
na 18 jaar?
Slide 24 - Slide
Slide 25 - Slide
Stel: jij hebt 9000 euro op de bank staan. De bank geeft je 2,3 % per jaar. Hoeveel rente ontvang jij dan maandelijks van de bank?
Slide 26 - Open question
Bereken de samengestelde rente. € 2 000 aan 3 % in 3 jaar
Slide 27 - Open question
Jelte krijgt 1,5% rente over zijn spaargeld. Op 1 januari bedroeg zijn spaargeld €1.500. Hoeveel stond er op 31 december op zijn rekening?
A
€1.725
B
€1.650
C
€1.522,5
D
€1.522,50
Slide 28 - Quiz
Dividend en koerswinst zijn het rendement van
A
een spaarrekening
B
obligaties
C
aandelen
Slide 29 - Quiz
Het minste risico loop ik bij
A
obligaties
B
aandelen
Slide 30 - Quiz
Jelte krijgt 1,5% samengestelde rente over zijn spaargeld. Op 1 januari 2015 bedroeg zijn spaargeld €1.500. Hoeveel stond er op 31 december 2017 op zijn rekening?
A
€2.281,31
B
€1.545,34
C
€1.568,52
Slide 31 - Quiz
paragraaf 5
Lenen en betalen
Slide 32 - Slide
Wat is een hypothecaire lening?
A
Lening voor de koop van een huis
B
Lening voor de koop van een auto
C
Lening voor de koop van een nieuwe bank
D
Lening voor de koop van een nieuwe ps4
Slide 33 - Quiz
Voor de aanschaf van een duurzaam consumptiegoed, zoals bijvoorbeeld een auto of scooter, heb je veel geld nodig. Als je het geld daarvoor leent, spreek je van een...
A
Persoonlijke lening
B
Consumptief krediet
C
Salariskrediet
D
Doorlopende krediet.
Slide 34 - Quiz
Wat is provisie?
A
een soort picknick
B
extra kosten voor de bank
C
extra winst voor de bank
D
een soort van lunchtrommel
Slide 35 - Quiz
paragraaf 6
Kopen op krediet
Slide 36 - Slide
Wanneer ben je eigenaar bij huurkoop?
A
Bij levering
B
Als alle termijnen zijn betaald
C
Nooit
D
Als het contract afloopt
Slide 37 - Quiz
Wanneer ben je eigenaar bij leasing?
A
Bij levering
B
Als alle termijnen zijn betaald
C
Nooit
D
Als het contract afloopt
Slide 38 - Quiz
Bij leasing leen je niets
A
Juist
B
Onjuist
Slide 39 - Quiz
Aan de slag met versterk jezelf
klaar? maak begrippenkaartjes of zet ze in een online quiz