Thema 2, week 1 Les 4 (nieuw) - verleden tijd

• Taal
• Basisschool
• Groep 6

De persoonsvorm spellen in de

tegenwoordige tijd

Als de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd staat,

zijn er maar drie mogelijkheden

Tegenwoordige tijd

1. Ik: Ik-vorm (aangepaste stam)

2.Ander: Ik-vorm + t
3.Wij: Hele werkwoord

Bekijk de regels en leer goed wanneer je welke vorm gebruikt!

Vormen

1. Ik-vorm

Enkelvoud ik-vorm of jij erachter:

schrijf alleen de stam

ik loop

ik fiets

ik praat

ik vind

loop jij

fiets jij

praat jij

vind jij

2. Ik-vorm + T

Enkelvoud andere vormen:

schrijf de ik-vorm + t

jij loopt

hij fietst

zij praat

Fred vindt

3. HELE WERKWOORD

Meervoud:

schrijf het hele werkwoord

wij lopen

zij fietsen

jullie praten

Fred en Laurien vinden

WERKWOORD: HOLLEN

Ik ... naar huis.

1. hol
2. holt
3. hollen

WERKWOORD: VINDEN

Hij ... een schat.

1. vind
2. vindt
3. vinden

lesdoel

Ik leer wat de verleden tijd is en kan de regel toepassen.

verleden tijd

Iets dat in het verleden gebeurde.

Lang geleden: vorig jaar, vroeger

Kort geleden: gisteren, een uur gelden.

• Wat deed jij gisteren?

voorbeeld

tegenwoordige tijd

Vandaag speel ik met Anne.

verleden tijd

Gisteren speelde ik met Anne.

voorbeeld

tegenwoordige tijd

Vandaag kook ik.

verleden tijd

Gisteren kookte ik.

voorbeeld

tegenwoordige tijd

Vandaag zoek ik een schat.

verleden tijd

Gisteren zocht ik een schat.

Sterke en zwakke werkwoorden

Een zwak werkwoord is te zwak om van klank te veranderen.

Een sterk werkwoord is sterk genoeg om van klank te veranderen.

let goed op

Ik speel - ik speelde

Wij spelen - wij speelden

Ik bak - ik bakte

Wij bakken - wij bakten

Ik zoek - ik zocht

Wij zoeken - wij zochten

In de verleden tijd komt er de(n) achter

In de verleden tijd komt er te(n) achter

In de verleden tijd verandert de klank

zwakke werkwoorden

ik werk - ik werkte

ik gooi - ik gooide

ik pak - ik pakte

ik fiets - ik fietste

ik brand - ik brandde

sterke werkwoorden

ik eet - ik at

ik rijd - ik reed

ik vlieg - ik vloog

ik vang - ik ving

ik ga - ik ging

ik lees - ik las

Welke zin staat in de verleden tijd?

1. De huisarts gaf mij pillen.
2. De huisarts geeft mij pillen.

Welke zin staat in de verleden tijd?

1. Ik loop naar huis.
2. Ik liep naar huis.

TEGENWOORDIGE TIJD

VERLEDEN TIJD

liegen

plakten

vloog

leert

poetst

Schrijf het woord op dat in de verleden tijd staat!

Vorig jaar slaagde ik voor mijn rijbewijs.

Schrijf het woord op dat in de verleden tijd staat!

Haalde ik een doosje bonbons.

STERKE

werkwoorden

hebben de KRACHT om in de verleden tijd van klank te veranderen

het zijn leerwoorden, die moet je dus leren

het meisje eet de pizza

het meisje at de pizza

nu

toen

VOORBEELD

STERKE WERKWOORDEN

kopen : ik koop - ik kocht

lopen : ik loop - ik liep

geven : wij geven - wij gaven

winnen : zij winnen - zij wonnen

Ken jij een sterk werkwoord.
Een werkwoord dat van klank verandert in de verleden tijd?

ZWAKKE

werkwoorden

de klank blijft in de verleden tijd hetzelfde

REGELS verleden tijd bij zwakke werkwoorden

stam + te(n) / stam + de(n)

ik pas - ik paste - wij pasten

ik slaag - ik slaagde - wij slaagden

't ex kofschip

slagen - ik slaag - ik slaag..

pakken - ik pak - ik pak..

draaien - ik draai - ik draai..

sporten - ik sport - ik sport..

branden - ik brand - ik brand..

TEGENWOORDIGE TIJD

VERLEDEN TIJD

haakt

botsten

schommelen

veegden

dronken

Naar snappet

TAAL:

Thema 2, week 1, Les 4 (nieuw)

We gaan samen opgave 2 maken.

Daarna maak jij zelf opgave 3.

https: